ECLI:NL:RBAMS:2024:6853

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
71.312071.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van onroerend goed op de Amsterdamse Wallen met betrekking tot de verdachte en medeverdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het geven van feitelijke leiding aan het witwassen van onroerend goed, specifiek de Wallenpanden in Amsterdam. De rechtbank heeft de zittingen gehouden op 17 oktober 2023, 30 september, 1 en 3 oktober 2024, en op 11 november 2024. De verdachte werd beschuldigd van het feit dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan een medeverdachte die in de periode van 31 januari 2006 tot en met 27 juli 2023 onroerend goed heeft gewitwas. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn, maar kon niet bewijzen dat de medeverdachte de ten laste gelegde witwasgedragingen heeft verricht. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte niet schuldig is aan het witwassen van de Wallenpanden en heeft hem vrijgesproken. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte vanaf 3 juli 2020 redelijkerwijs moest vermoeden dat de panden uit misdrijf afkomstig zijn, maar dat dit niet leidde tot een bewezenverklaring van de witwasgedragingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 71.312071.22
Datum uitspraak: 11 november 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,hierna: [verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1958,
wonende op het adres [adres] .

1.De zittingen

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 17 oktober 2023 (regie), 30 september en 1 en 3 oktober 2024 (inhoudelijke behandeling) en 11 november 2024 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. E.E.G. Duijts en M.P. Kok (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat [verdachte] en zijn raadslieden, mrs. J.I.M.G. Jahae en O.S. Pluimer (hierna gezamenlijk: de verdediging), naar voren hebben gebracht.

2.Wat is de beschuldiging?

[verdachte] wordt er – kort samengevat – van beschuldigd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan een door [medeverdachte] begaan strafbaar feit. Het door [medeverdachte] begane strafbare feit houdt in dat zij in de periode van 31 januari 2006 tot en met 27 juli 2023 onroerend goed heeft witgewassen door de werkelijke aard en de herkomst van dit onroerend goed te verbergen/verhullen, althans door te verbergen/verhullen wie de rechthebbende op dit onroerend goed is en/of wie dit onroerend goed voorhanden heeft.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen de bijlage bij dit vonnis.
Het onroerend goed bestaat uit negen kadastrale aanduidingen en heeft betrekking op in totaal vijf panden op de Amsterdamse Wallen. De rechtbank zal het onroerend goed daarom gezamenlijk aanduiden als ‘de Wallenpanden’.
De rechtbank leest – in lijn met wat daarover op zitting is besproken – de tenlastelegging zo dat het op de tenlastelegging onder 1 genoemde pand, kadastraal aangeduid als ‘ [kadastergegevens] ’, betrekking heeft op het hele pand met adres [adres] , en niet alleen op de ‘huis’-etage.

3.Inleiding

Waar gaat deze zaak over?
Het onderzoek Terrel draait om de vraag of [verdachte] via [medeverdachte] de Wallenpanden heeft witgewassen. Het onderzoek Terrel is niet het eerste onderzoek waarin de Wallenpanden een rol spelen. Het dossier Terrel bevat een groot aantal stukken en verklaringen uit eerdere onderzoeken. In de eerste plaats betreft dit het onderzoek Kolbak, waarin [verdachte] door het gerechtshof in Amsterdam is vrijgesproken van het witwassen van de Wallenpanden. In datzelfde onderzoek is [naam 1] veroordeeld voor het afpersen van [naam 2] . Daarnaast bevat het dossier verklaringen en stukken uit onderzoeken als Citypeak (een onderzoek uit de jaren ’90 met [naam 3] als hoofdverdachte), Enclave Financieel (waarin [naam 4] is veroordeeld voor het witwassen van miljoenen die zijn afgeperst van [naam 2] ), Goudsnip (een onderzoek naar de erfenis van [naam 3] ) en Vandros (het liquidatieproces tegen [naam 1] ).
In verschillende van deze onderzoeken speelt op de achtergrond de vraag of een deel van het losgeld dat is betaald na de ontvoering in 1983 van [naam 5] en [naam 6] is geïnvesteerd op de Amsterdamse Wallen. In het onderzoek Terrel is dat een van de vragen die nadrukkelijk op de voorgrond staat.
Opbouw van dit vonnis
De rechtbank bespreekt eerst de verweren van de verdediging die als conclusie hebben dat het Openbaar Ministerie het recht om [verdachte] te vervolgen, heeft verspeeld (rubriek 4).
Vervolgens bespreekt de rechtbank of bewezen is dat [medeverdachte] heeft gedaan waarvan zij wordt beschuldigd en of [verdachte] daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. De rechtbank bespreekt in dat kader achtereenvolgens of de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn (rubriek 5.3.1), of [medeverdachte] dat wist of redelijkerwijs moest vermoeden (rubriek 5.3.2) en tot slot of [medeverdachte] de in de beschuldiging genoemde witwasgedragingen heeft verricht (rubriek 5.3.3).
Korte samenvatting van de conclusies van de rechtbank
De rechtbank komt tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie [verdachte] wel mag vervolgen.
De rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat, met uitzondering van het pand waarin [bedrijf 1] is gevestigd (in de tenlastelegging opgenomen onder 3, 4 en 5), de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn. [naam 7] heeft deze panden in 1992 en 1993 gekocht en mede met crimineel geld betaald. [naam 3] en [naam 1] hebben substantiële geldbedragen van criminele herkomst (opbrengsten van criminele investeringen die zijn gedaan met niet teruggevonden delen van het losgeld dat is betaald na de ontvoering van [naam 5] en [naam 6] ) bij [naam 7] geïnvesteerd. [naam 7] heeft met dit besmette privévermogen de aankoop van de panden betaald. Dit maakt dat die panden (die sinds 2002 eigendom zijn van bedrijven van [verdachte] ) van misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank stelt ook vast dat [medeverdachte] vanaf 3 juli 2020 deze criminele herkomst van de Wallenpanden redelijkerwijs moest vermoeden. Op 3 juli 2020 raakte [verdachte] namelijk bekend met de vaststelling van de rechtbank in het Vandros-vonnis dat de gokhallen op de Wallen zijn gefinancierd met losgeld van de [naam 5] -ontvoering.
De rechtbank kan echter niet vaststellen dat [medeverdachte] de in de beschuldiging genoemde witwasgedragingen heeft verricht. [medeverdachte] heeft niet de werkelijke aard of herkomst van de panden verhuld. [medeverdachte] is de rechtmatige eigenaar van de Wallenpanden. Niet is gebleken dat [naam 1] of een ander de eigenlijke feitelijke eigenaar was en dus evenmin dat [medeverdachte] dit heeft verborgen of verhuld.
De uiteindelijke conclusie is daarom dat het witwassen door [medeverdachte] niet is bewezen en dat [verdachte] daaraan dus ook geen feitelijke leiding kan hebben gegeven, zodat [verdachte] moet worden vrijgesproken.
De rechtbank zal nu uitgebreider bespreken waarom de rechtbank tot deze conclusies komt.

4.Mag het Openbaar Ministerie [verdachte] vervolgen?

4.1.
Is sprake van een nieuwe vervolging voor hetzelfde feit (schending ne bis in idem-beginsel)?
4.1.1.
Inleiding
Op de regiezitting van 17 oktober 2023 heeft de verdediging als preliminair verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [verdachte] eerder is vervolgd voor hetzelfde feit. De rechtbank heeft het verweer op die zitting ongegrond verklaard. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de verdediging het eerder gevoerde verweer herhaald en aangevuld.
Bij de beoordeling van het verweer heeft de rechtbank gelet op de standpunten die tijdens de inhoudelijke behandeling zijn ingenomen, maar ook op de eerdere (schriftelijke) standpunten die door de verdediging en het Openbaar Ministerie naar voren zijn gebracht in het kader van en ter voorbereiding op eerdere raadkamer- en regiezittingen.
4.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de vervolging van [verdachte] in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. [verdachte] is in het onderzoek Kolbak vervolgd en onherroepelijk vrijgesproken van het witwassen van de Wallenpanden.
De vervolging in het eerdere onderzoek Kolbak en het huidige onderzoek Terrel zien op hetzelfde feit, namelijk het witwassen van de Wallenpanden. Dat nu vervolgd wordt voor ‘sub a’-gedragingen maakt dit niet anders, omdat in Kolbak het eigenlijke verwijt ook was dat [verdachte] een stroman van [naam 1] is en dat [naam 1] de werkelijke rechthebbende is op de Wallenpanden. Bovendien zag de vervolging in Kolbak ook op ‘sub a’-gedragingen.
De verdediging heeft daarnaast naar voren gebracht dat de verdenking in Kolbak niet alleen zag op de afpersing van [naam 2] als gronddelict voor witwassen, maar ook op de geldstromen die het Openbaar Ministerie in Terrel aan de verdenking ten grondslag legt (de [naam 5] -ontvoering en de herfinanciering).
In reactie op de beslissing van de rechtbank van 17 oktober 2023, heeft de verdediging naar voren gebracht dat de rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat na een eerdere vrijspraak voor een voortdurend delict opnieuw vervolgd mag worden voor een nieuwe periode, in dit geval niet aan de orde is. Die rechtspraak ziet op de situatie waarin ondanks de vrijspraak wel is geoordeeld dat sprake was van een verboden toestand. De vrijspraak in Kolbak houdt juist in dat de Wallenpanden niet uit misdrijf afkomstig zijn. Over zo’n situatie heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten. Onder verwijzing naar recente rechtsliteratuur [1] stelt de verdediging dat in zo’n geval niet opnieuw vervolgd mag worden voor een nieuwe periode.
Tot slot heeft de verdediging het verweer dat de vervolging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel ook gevoerd in de sleutel van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op het ongestoorde genot van eigendommen.
4.1.3.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de vervolging van [verdachte] niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Aan dat standpunt wordt ten grondslag gelegd dat het ten laste gelegde witwassen moet worden aangemerkt als een voortdurend delict. Bovendien is sprake van een andere pleegperiode en zijn de verweten gedragingen anders (niet de bestedingshandelingen uit ‘sub b’, maar de versluieringshandelingen uit ‘sub a’). Tot slot is sprake van andere deelnemingsvormen, te weten (mede)plegen tegenover feitelijke leiding geven.
4.1.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de vervolging van [verdachte] niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Tot dit oordeel was de rechtbank ook gekomen op de regiezitting van 17 oktober 2023. Na een volledig onderzoek van de zaak ter terechtzitting, waaronder het herhalen van het verweer met een deels aangevulde toelichting, komt de rechtbank dus tot hetzelfde oordeel, maar wel met een iets andere motivering. De rechtbank vindt namelijk het volgende van belang.
Voor het beoordelen van de vraag of het feit in Terrel hetzelfde feit betreft als waarop de vervolging in Kolbak zag, neemt de rechtbank de uiteindelijke tenlastelegging in Kolbak als uitgangspunt. In die tenlastelegging is de vervolging beperkt tot de witwasgedragingen ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’.
Voor het beoordelen van de vraag of de verdenking in Terrel ziet op hetzelfde feit als de verdenking in Kolbak, neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 als uitgangspunt. In dit standaardarrest betrekt de Hoge Raad ook de internationale context van het ne bis in idem-beginsel. Hierin overwoog de Hoge Raad:
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten (…) te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen (…) niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.” [2]
De rechtbank stelt vast dat zowel in Kolbak als in Terrel is vervolgd voor gewoontewitwassen, dan wel witwassen, dan wel schuldwitwassen. Gelet hierop vallen de ten laste gelegde feiten in beide gevallen steeds onder dezelfde overkoepelende delictsomschrijvingen, zodat de juridische aard van de verweten feiten gelijk is.
De rechtbank heeft vervolgens de verweten gedragingen in beide tenlasteleggingen vergeleken.
Het onroerend goed op de tenlastelegging in Terrel stond ook in Kolbak op de tenlastelegging. De voorwerpen ten aanzien waarvan de verweten gedragingen zouden zijn verricht zijn dus hetzelfde.
De rechtbank stelt vast dat ook sprake is van verschillen tussen de verweten gedragingen in Kolbak en Terrel. Deze verschillen zien op de volgende aspecten.
Andere periode
In de eerste plaats zien beide tenlasteleggingen op verschillende, elkaar niet overlappende periodes. De tenlastelegging in Kolbak zag op de periode 1 januari 2002 tot en met 30 januari 2006 en de tenlastelegging in Terrel ziet op de periode 31 januari 2006 tot en met 27 juli 2023. Gelet hierop is de tijd waarin de verweten gedragingen zijn verricht in beide tenlasteleggingen niet hetzelfde.
Andere witwasgedragingen
De tenlastelegging in Kolbak ziet daarnaast op het verwerven en voorhanden hebben van de Wallenpanden (strafbaar gesteld in artikel 420bis lid 1
onder bvan het Wetboek van Strafrecht). De tenlastelegging in Terrel ziet op het verbergen/verhullen van de werkelijke aard en de herkomst van de Wallenpanden, althans het verbergen/verhullen wie de rechthebbende is op de Wallenpanden en wie de Wallenpanden voorhanden heeft (strafbaar gesteld in artikel 420bis lid 1
onder avan het Wetboek van Strafrecht). De rechtbank ziet in de ten laste gelegde gedragingen een relevant verschil. Het ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’ ziet op het verkrijgen en behouden van feitelijke zeggenschap over een voorwerp. De verbergings- en verhullingshandelingen zijn gericht op het bemoeilijken van het zicht op een bepaalde eigenschap van een voorwerp en geschikt om dat doel te bereiken. Daarmee is sprake van een verschil in de aard en de kennelijke strekking van de verweten gedragingen in beide tenlasteleggingen.
Andere deelnemingsvorm
De rechtbank ziet ook een verschil in de deelnemingsvorm in de tenlasteleggingen in Kolbak en Terrel. In Kolbak is [verdachte] vervolgd voor het (mede)plegen van het witwassen van de Wallenpanden en in Terrel wordt [verdachte] vervolgd voor het feitelijke leidinggeven aan [medeverdachte] bij het witwassen van de Wallenpanden. Bij (mede)plegen ligt de focus in de eerste plaats op het eigen handelen van [verdachte] en eventuele medeverdachten, terwijl bij feitelijke leidinggeven in de eerste plaats de focus ligt op het aan de rechtspersoon toe te rekenen handelen.
Andere criminele herkomst
Tot slot is het bestanddeel ‘criminele herkomst’ in de tenlastelegging in Terrel algemener omschreven dan in Kolbak. De zinsnede ‘afkomstig was/waren uit afpersing, in elk geval uit enig misdrijf’ in Kolbak brengt een verfeitelijking en daarmee specificering aan die in Terrel achterwege is gebleven (‘afkomstig was/waren uit enig misdrijf’). Uit het requisitoir van de advocaten-generaal in hoger beroep in Kolbak blijkt dat de verdenking van het witwassen van de Wallenpanden in het bijzonder is toegespitst op een gedwongen verkoop door [naam 2] (afpersing) en de mogelijkheid dat [naam 2] deze panden had gekocht met geld van criminelen die bij [naam 2] hadden geïnvesteerd. Daarnaast blijkt uit de overige onderdelen van de tenlastelegging dat ook de herfinanciering door [naam 4] nadrukkelijk onderdeel uitmaakt van de verdenking in Kolbak. De enkele omstandigheid dat tijdens de behandeling van de zaak Kolbak ook het [naam 5] -losgeld zijdelings aan de orde is gekomen, maakt niet dat dit ook daadwerkelijk onderdeel is geweest van de verdenking in Kolbak. Gelet hierop zijn de omstandigheden waaronder de verweten gedragingen zijn verricht in beide tenlasteleggingen niet hetzelfde.
Wat de rechtbank betreft zijn deze verschillen tussen de verweten gedragingen in Kolbak en Terrel (andere periode, andere witwasgedragingen, andere deelnemingsvariant en andere criminele herkomst) ieder op zichzelf wellicht onvoldoende voor de kwalificatie als ‘aanzienlijk verschil’, maar zijn de verschillen in onderlinge samenhang bezien wel als ‘aanzienlijk verschil’ aan te merken, zodat niet meer gezegd kan worden dat de vervolging in Terrel ziet op hetzelfde feit als waarop de vervolging in Kolbak zag.
Dit maakt dat geen sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel, zoals dat is opgenomen in onder meer artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 50 van het Handvest van de Europese Unie.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van hetzelfde (voortdurende) feit, brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag wat de betekenis is van de vrijspraak in Kolbak en in hoeverre een vastgestelde verboden toestand vereist is voor een nieuwe vervolging van hetzelfde voortdurende feit in een nieuwe periode.
In uitzonderlijke situaties kan het ne bis in idem-beginsel toch aan vervolging in de weg staan, ook al is artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. Ook andere beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals het vertrouwensbeginsel, kunnen namelijk aan het recht op vervolging in de weg staan. Zo'n uitzonderlijke situatie doet zich hier niet voor. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat wel degelijk sprake is van nieuwe ontwikkelingen sinds de vrijspraak in Kolbak. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om processtukken en verklaringen uit het onderzoek Vandros.
De rechtbank is ook van oordeel dat geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendommen. Ook daarvoor is de vaststelling dat geen sprake is van dezelfde feiten van doorslaggevend belang.
4.2.
Is het feit (gedeeltelijk) verjaard?
4.2.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het ten laste gelegde schuldwitwassen is verjaard voor de periode tot en met 19 december 2015 en het ten laste gelegde opzetwitwassen voor de periode tot en met 19 december 2009.
De verdediging voert daartoe aan dat in dit geval geen sprake is van een voortdurend delict. De verdediging vindt daarvoor van belang dat in de tenlastelegging herhaaldelijk het woord ‘telkens’ is opgenomen. Ook het ten laste leggen van gewoontewitwassen duidt erop dat sprake is van herhaalde feiten, en niet van een voortdurend feit, omdat voor gewoontewitwassen vereist is dat sprake is van pluraliteit van feiten.
4.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat geen sprake is van verjaring. De tenlastelegging ziet op een voortdurend delict en daarvan begint de verjaringstermijn te lopen op het moment dat de verboden toestand is beëindigd. Omdat die verboden toestand in dit onderzoek tot op de dag van vandaag voortduurt, is de verjaringstermijn nog niet aangevangen, laat staan voltooid.
4.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van verjaring. Daarvoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
De rechtbank beschouwt het ten laste gelegde feit als een voortdurend delict. Dat in de tenlastelegging herhaaldelijk het woord ‘telkens’ is opgenomen en dat ook gewoontewitwassen is ten laste gelegd, maakt dit niet anders. De tenlastelegging bevat namelijk meerdere voorwerpen en de tenlastelegging kan en moet zo worden uitgelegd dat de beschuldiging is dat ten aanzien van elk van die voorwerpen sprake is van voortdurend witwassen en dat die delicten gezamenlijk zouden kunnen leiden tot de kwalificatie gewoontewitwassen.
De verjaringstermijn van een voortdurend delict vangt aan op de dag nadat het feit is voltooid. Het tenlastegelegde feit eindigt op de laatste dag van de ten laste gelegde periode, 27 juli 2023, zodat de verjaringstermijn op 28 juli 2023 is aangevangen. Dit betekent dat van een voltooide verjaring nog geen sprake is.
4.3.
Slotconclusie ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De rechtbank is van oordeel dat de ontvankelijkheidsverweren van de verdediging moeten worden verworpen. Ook verder ziet de rechtbank geen beletsel voor het Openbaar Ministerie om [verdachte] te vervolgen, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van [verdachte] .
5.
Vrijspraak [3]
5.1.
Inleiding en de omvang van de verdenking
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [medeverdachte] het ten laste gelegde feit heeft begaan en vervolgens of [verdachte] daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie bewust, tegen de achtergrond van de eerdere vervolging in Kolbak, keuzes gemaakt in wat zij aan [verdachte] heeft ten laste gelegd.
Verdenking beperkt zich tot verbergings- en verhullingshandelingen
Het Openbaar Ministerie heeft ervoor gekozen om het witwassen van de Wallenpanden ten laste te leggen, waarbij een selectie gemaakt is van de ten laste te leggen witwasgedragingen. Het Openbaar Ministerie heeft zich beperkt tot verbergings- en verhullingshandelingen, genoemd in artikel 420bis/quater eerste lid onder a van het Wetboek van Strafrecht, en de witwasgedragingen genoemd onder b van het eerste lid van die artikelen bewust niet in de tenlastelegging opgenomen. De vraag of [medeverdachte] door het verrichten van die witwasgedragingen zou hebben witgewassen, ligt dus niet aan de rechtbank voor.
Verdenking beperkt zich tot twee geldstromen
Het Openbaar Ministerie heeft ook keuzes gemaakt in de geldstromen op grond waarvan de Wallenpanden mogelijk ‘uit misdrijf afkomstig’ zouden zijn. In het voorlopig bewijsmiddelenoverzicht, dat het Openbaar Ministerie voorafgaand aan de regiezitting op 17 oktober 2023 heeft verspreid, worden twee specifieke geldstromen benoemd die zouden maken dat sprake is van een criminele herkomst van de Wallenpanden. De eerste criminele geldstroom betreft de aankoop van de Wallenpanden door [naam 7] [4] begin jaren ‘90. [naam 3] en [naam 1] zouden niet teruggevonden delen van het losgeld dat is betaald na de ontvoering van [naam 5] en [naam 6] uiteindelijk via [naam 7] hebben geïnvesteerd in onroerend goed, waaronder de Wallenpanden. De tweede criminele geldstroom ziet op de herfinanciering waarmee [verdachte] de bij [naam 2] afgesloten hypothecaire leningen heeft afgelost. Het geld dat [bedrijf 2] voor deze herfinanciering ter beschikking heeft gesteld, zou eerder van [naam 2] zijn afgeperst.
In het dossier en het voorlopig bewijsmiddelenoverzicht komt zijdelings ter sprake dat het vermogen van [naam 2] , waarmee hij in 1996 de Wallenpanden van [naam 7] heeft overgenomen, op enig moment besmet is geraakt met crimineel geld. Tijdens de regiezitting is aan de officier van justitie gevraagd in hoeverre deze mogelijk criminele geldstroom ook aan de verdenking ten grondslag ligt. Bij requisitoir heeft de officier van justitie duidelijk gemaakt dat zij hierin geen derde criminele geldstroom ziet die zou maken dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn. De verdediging heeft verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om alsnog op dit punt onderzoekswensen in te dienen en/of verweer te voeren als de rechtbank zou overwegen het vermogen van [naam 2] als criminele bron aan te merken. Gelet op de uitdrukkelijke beperkingen die het Openbaar Ministerie op verschillende onderdelen aan de reikwijdte en uitleg van de tenlastelegging heeft gegeven, en blijkens de toelichting bewust heeft willen geven, waarop de verdediging blijkens het pleidooi bovendien is afgegaan, zal de rechtbank de vraag of het vermogen van [naam 2] op enig moment besmet is geraakt met crimineel vermogen en of daardoor de door hem gekochte Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn verder buiten beschouwing laten.
5.2.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officier van justitie vindt bewezen dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de Wallenpanden en dat [verdachte] daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
De verdediging vindt niet bewezen dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de Wallenpanden. Zij stelt dat de panden niet uit misdrijf afkomstig zijn en dat [medeverdachte] de ten laste gelegde witwasgedragingen niet heeft verricht. De verdediging heeft voor het geval de rechtbank wel tot de vaststelling komt dat [medeverdachte] (een deel van) de beschuldiging heeft begaan, geen verweer gevoerd tegen het feitelijke leidinggeven daaraan.
Hierna zal de rechtbank waar nodig per onderdeel gedetailleerder ingaan de standpunten die het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben ingenomen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
5.3.1. ‘
‘uit misdrijf afkomstig’
5.3.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Ten aanzien van de eerste criminele geldstroom heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit de verklaring van [naam 1] blijkt dat [naam 1] en [naam 3] via [naam 7] crimineel geld in onroerend goed hebben geïnvesteerd. Deze investeringen zien ook op de Wallenpanden. Op papier was alles weliswaar goed geregeld, maar dat was juist een onderdeel van het witwassen.
Een tweede criminele geldstroom wordt gevormd doordat [naam 2] de Wallenpanden heeft moeten afstaan, waarbij [verdachte] de koopsom schuldig is gebleven. De door [naam 2] verstrekte lening is afgelost met geld dat door [bedrijf 2] is uitgeleend, maar dit uitgeleende geld was daarvoor van [naam 2] afgeperst. Het Openbaar Ministerie beschouwt de door [bedrijf 2] verstrekte hypotheek als een fictieve hypotheek, als onderdeel van de schijntransactie.
5.3.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt in de eerste plaats dat de rechtbank in Terrel gebonden is aan het onherroepelijke oordeel in Kolbak dat de wallenpanden niet uit enig misdrijf afkomstig zijn, omdat dit in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dit brengt mee dat het bestandsdeel ‘uit misdrijf afkomstig’ niet kan worden bewezen. Doordat de rechtbank hieraan gebonden is, staat het het Openbaar Ministerie niet vrij de rechter te vragen opnieuw te oordelen over een onherroepelijk beslist bestandsdeel. Omdat het Openbaar Ministerie dat wel heeft gedaan, is sprake van een zodanige ernstige inbreuk op de grondslagen van het strafproces en de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde dat hierdoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Wat de verdediging betreft moet dit daarom ook leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot vrijspraak.
Ten aanzien van de aanschaf door [naam 7] blijkt dat hij de Wallenpanden met legaal geld kon kopen en ook heeft gekocht. Ten aanzien van het Casa Rosso-imperium wilde verkoper [naam 8] absoluut niet dat met [naam 5] -losgeld betaald zou worden en de transactie is door diverse professionele partijen gemonitord om dit uit te sluiten. De omstandigheid dat [naam 7] privé ƒ 2,6 miljoen heeft geleend aan [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) was bekend bij deze partijen. Bovendien is dit geld niet gebruikt voor de aanschaf van de panden in het Casa Rosso-imperium, omdat hiervoor enerzijds bestaande vervangingsreserves zijn aangesproken en anderzijds gebruik is gemaakt van de hypothecaire lening van [stichting] . Ten aanzien van de het pand [adres] en het pand [adres] blijkt uit het dossier dat deze zijn gefinancierd door middel van hypothecaire leningen van respectievelijk [bedrijf 4] en [bedrijf 5] .
De Wallenpanden zijn evenmin uit misdrijf afkomstig geworden bij de overdracht van [naam 2] aan [verdachte] en de daaropvolgende herfinanciering via [bedrijf 2] De verwerving door [verdachte] is legaal geweest en een vermeende criminele herfinanciering maakt de eerder verworven panden niet uit misdrijf afkomstig. Daarvoor ontbreekt de temporele component (het misdrijf is niet aan de verwerving voorafgegaan) en de oorzakelijke component (de verwerving komt niet voort uit het misdrijf).
5.3.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Gebondenheid strafrechter aan eerdere onherroepelijke vaststellingen door een rechter
De rechtbank is niet gebonden aan eerdere onherroepelijke oordelen in een andere strafzaak. In het Nederlandse strafproces geldt het zogenaamde ‘negatief-wettelijke bewijsstelstel’, wat betekent dat de rechter vrij is in de keuze van wettige bewijsmiddelen. Beslissingen van colleges met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 344 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering kunnen wel als wettig bewijsmiddel in een andere strafzaak worden gebruikt, maar hebben dus geen dwingende bewijskracht. Dit betekent dat de rechtbank niet gebonden is aan de eerdere feitelijke en/of juridische vaststellingen in Kolbak. Het is de feitenrechter zelf die beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt, en aan welk bewijsmateriaal hij welke bewijswaarde toekent.
Dit brengt mee dat het aan het verweer ten grondslag liggende uitgangpunt geen steun vindt in het recht. De Kolbak-uitspraken brengen dus niet dwingend mee dat [verdachte] moet worden vrijgesproken en er bestaat daarom ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren. De aan het verweer ten grondslag liggende gedachte dat het gezag van een eerdere rechterlijke uitspraak wordt ondermijnd, wordt bestreken door het ne bis in idem-beginsel, waarover de rechtbank hiervoor in rubriek 4.1.4 heeft geoordeeld dat dit in deze zaak niet is geschonden.
De aankopen door [naam 7] (1992-1994)
Is het privévermogen van [naam 7] besmet?
De rechtbank komt tot de conclusie dat het privévermogen van [naam 7] besmet is. Voor die conclusie is het volgende van belang.
[naam 1] heeft in meerdere verklaringen vanaf 2015 het volgende verklaard. Een deel van het losgeld van de ontvoering van [naam 5] en [naam 6] , waarover [naam 1] en [naam 3] konden beschikken, is via een tussenpersoon gebruikt voor drugstransporten vanuit Zuid-Amerika. Het geld wat daarmee werd verdiend, werd via deze tussenpersoon gebracht naar [naam 7] , en [naam 7] heeft dat geld geïnvesteerd in vastgoed. [naam 7] heeft dit geld geïnvesteerd terwijl [naam 3] en [naam 1] vastzaten voor de [naam 5] -ontvoering. [5] [naam 1] weet niet hoeveel geld [naam 7] heeft geïnvesteerd, maar wel dat het om heel grote bedragen ging, ‘zeker miljoenen’. [6] [naam 3] kreeg voor wat betreft de investeringen in vastgoed op de Wallen de helft van wat [naam 7] verdiende, en [naam 1] kreeg weer de helft van [naam 3] , maar dat laatste wist [naam 7] niet. [7]
De rechtbank leidt hieruit af dat dat [naam 3] en [naam 1] substantiële geldbedragen met een criminele herkomst hebben geïnvesteerd bij [naam 7] . Dat sprake is geweest van investeringen met een substantiële omvang volgt uit de verdeelsleutel van de opbrengsten waarover [naam 1] verklaart en zijn verklaring dat het zeker om miljoenen ging. Het is onontkoombaar dat het legale privévermogen van [naam 7] daardoor vermengd is geraakt met deze criminele investeringen en/of met de opbrengsten die geheel of gedeeltelijk uit deze investeringen afkomstig zijn geweest, waarna de legale en (deels) illegale bronnen niet meer individualiseerbaar zijn. Er zijn immers geen aanwijzingen dat de criminele investeringen en de opbrengsten daaruit volstrekt gescheiden bleven van de rest van het vermogen van [naam 7] . [naam 1] zelf verklaart hierover dat hij van [naam 3] heeft gehoord dat er veel geld uit deze investeringen naar Spanje is gegaan. Later in hetzelfde verhoor verklaart hij dat het geld ‘toch een beetje’ naar Spanje is gegaan. [8] Deze verklaring weerspreekt niet dat er vermenging heeft plaatsgevonden. In de eerste plaats omdat blijkbaar niet al het geld in Spanje werd geïnvesteerd of ondergebracht. Bovendien sluit het enkele feit dat de investeringen (deels) via Spanje liepen niet uit dat het privévermogen van [naam 7] daardoor besmet is geraakt. Dat er daarna sprake bleef van volstrekt gescheiden en daardoor individualiseerbare geldstromen binnen het privévermogen van [naam 7] is immers niet gebleken en niet aannemelijk. Door het aanwenden van dit vermengde vermogen is een criminele geldstroom ontstaan. Dat deze vermenging heeft plaatsgevonden vóór 1992 leidt de rechtbank af uit de verklaring van [naam 1] dat een en ander plaatsvond terwijl [naam 3] en hij vastzaten voor de [naam 5] -ontvoering.
De verdediging heeft er in dit verband nog op gewezen dat meerdere gerenommeerde professionals betrokken waren bij de totstandkoming van de verkoop van de Wallenpanden uit het Casa Rosso-imperium en dat zij geen aanwijzingen hebben gevonden dat er daarbij direct of indirect [naam 5] -losgeld is gebruikt. De rechtbank merkt in dit verband op dat dit vermoedelijk juist de reden is geweest dat [naam 1] en [naam 3] hebben geïnvesteerd bij [naam 7] , omdat hij door eerdere, legale vastgoedtransacties een groot legaal privévermogen kon verantwoorden naar buiten toe.
1992: Is het besmette vermogen gebruikt bij de aanschaf van de Wallenpanden uit het Casa Rosso-imperium?
De rechtbank komt ook tot de conclusie dat het besmette vermogen van [naam 7] gebruikt is voor de aankoop bij de Wallenpanden uit het Casa Rosso-imperium. Voor die conclusie is het volgende van belang.
[naam 7] heeft in 1992 met zijn vennootschap [bedrijf 3] het Casa Rosso-imperium gekocht van [naam 8] . De aankoop zag zowel op aandelen van verschillende vennootschappen als op onroerend goed.
[naam 7] heeft verklaard dat de totale koopprijs ongeveer ƒ 12,5 miljoen bedroeg. Dit bedrag is betaald door middel van een hypotheek van [stichting] van ƒ 3 miljoen, een door hem verstrekte privélening van ongeveer ƒ 2,8 miljoen en voor de rest gelden die op de rekeningen van zijn bedrijven stonden. [9] Uit de jaarstukken van [bedrijf 3] blijkt dat de privélening ƒ 2,6 miljoen betrof en dat deze op 1 januari 1992 is geboekt op de rekening-courantverhouding tussen [naam 7] en [bedrijf 3] . [10] Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat uit de jaarstukken ten aanzien van 1990 blijkt dat [naam 7] ook eerder een substantieel bedrag aan privévermogen heeft ingebracht in [bedrijf 3] door een bedrag van
f1 miljoen te storten op de ABN deposito rekening van [bedrijf 3] , zodat er mogelijk al eerder een besmetting heeft plaatsgevonden van het vennootschapsvermogen dan op 1 januari 1992. [11]
De rechtbank leidt hieruit af dat ten behoeve van de aankoop van het Casa Rosso-imperium ƒ 2,6 miljoen vanuit het besmette privévermogen van [naam 7] in het vermogen van [bedrijf 3] is gevloeid. Daardoor is ook het legale vermogen van [bedrijf 3] vermengd met een (deels) criminele investering, waarna de legale en illegale bronnen niet meer individualiseerbaar zijn. Dit vermengde vermogen is aangewend voor de aankoop van het Casa Rosso-imperium.
De rechtbank vindt dat dit vermengde vermogen ook is aangewend voor de verwerving van de Wallenpanden uit het Casa Rosso-imperium. In de eerste plaats is van belang dat het pand [adres] niet zelfstandig is verkregen, maar is verkregen door de verwerving van de aandelen van [bedrijf 6] [12] Voor de aanschaf van die aandelen is geen gebruik gemaakt van een vervangingsreserve en/of van een hypothecaire lening. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat boekhoudkundig – om fiscale redenen – binnen het vermogen van een vennootschap een vervangingsreserve is gecreëerd, niet meebrengt dat de opbrengst van eerdere verkopen van onroerend goed binnen het vermogen individualiseerbaar blijft. Deze opbrengst vermengt immers met andere vermogensbestandsdelen binnen de vennootschap op de bankrekening(en) van deze vennootschap. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn als een bedrag aan vervangingsreserve van meet af aan op een afzonderlijke bankrekening gereserveerd zou worden. Dat dit het geval is bij [bedrijf 3] , blijkt echter niet uit het dossier. Dat de aankoop van enkele Wallenpanden dus boekhoudkundig is aangemerkt als te zijn voldaan vanuit een vervangingsreserve, betekent dus niet zonder meer dat deze aankoop niet zou zijn gefinancierd met het vermogen van de vennootschap. Als dat vermogen daarvóór besmet is geraakt met crimineel geld, dan zijn deze panden dus gekocht met besmet vermogen, ongeacht hoe dat boekhoudkundig is verantwoord.
Voor zover het verweer van de verdediging ook ziet op de mogelijkheid dat een of meer van de Wallenpanden volledig zouden zijn gefinancierd vanuit de [stichting] -hypotheek is het volgende van belang. De aanschafprijs van het aangekochte onroerend goed (exclusief [adres] ) betrof ƒ 3.225.000,-. [13] Deze panden gezamenlijk kunnen dus niet volledig vanuit de [stichting] -hypotheek van ƒ 3 miljoen zijn gefinancierd. Al het aangekochte onroerend goed (inclusief [adres] ) is als onderpand ingebracht ten behoeve van de hypotheek. [14] Omdat in elk geval een deel van het onderpand gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig is, is de mede daardoor verkregen geldlening eveneens gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig. En daarmee zijn alle panden die met behulp van die lening zijn gefinancierd, gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig.
Bevestiging dat de aankoop van het Casa Rosso-imperium is gefinancierd vanuit een vermogen dat besmet is geraakt met criminele investeringsgelden van [naam 1] en [naam 3] , ziet de rechtbank in wat er in de periode na de aankoop is gebeurd en hoe over de belangen in die periode wordt gesproken.
[naam 1] heeft over zijn belangen bij het Casa Rosso-imperium in de [naam 7] -tijd het volgende verklaard. Hij heeft doorgegeven dat [naam 8] alles wilde verkopen en [naam 7] heeft dit toen gekocht. [naam 1] deed via [naam 3] mee als investeerder op de Wallen. [15] [naam 1] heeft ook verklaard dat in 1996 sprake was van een verdeling. [naam 7] en [naam 3] hadden ‘de Wallen’ en die moesten er met z’n tweeën uitkomen. Vervolgens moesten [naam 3] en [naam 1] er samen uitkomen. [naam 1] heeft toen gezegd: “oké, dan neem ik de gokhallen”. Als die aan [naam 2] verkocht zouden worden, zou hij het geld van [naam 2] nemen. [16]
De lezing van [naam 1] dat hij met en via [naam 3] met [naam 7] in het Casa Rosso-imperium heeft geïnvesteerd, wordt bevestigd door wat getuigen van [naam 3] hebben gehoord. [naam 9] heeft verklaard dat [naam 3] aan hem heeft verteld dat [naam 1] en hij [naam 5] -losgeld in Wallenpanden hebben geïnvesteerd. [17] [naam 9] heeft ook verklaard dat ze de Casa Rosso in bezit hadden en dat er een verdeling is geweest waarbij [naam 1] de gokhallen hield. [18] [naam 10] , een broer van [naam 3] , heeft ook verklaard over wat hij van zijn broer heeft gehoord over zijn gedeelde zakelijke belangen met [naam 1] . Hij verklaart dat hij weet dat [naam 1] ook aandelen had bij zijn broer op de Wallen, dat ze daar die gokhallen hadden, en ‘natuurlijk ook Casa Rosso, de Bananenbar… ze hadden er genoeg’. [19]
Ook de verklaring van [naam 11] , een fiscalist bij wie [naam 7] klant was, bevestigt dat sprake is geweest van gemeenschappelijke belangen van [naam 7] , [naam 3] en [naam 1] en dat die belangen verdeeld zijn. [naam 11] heeft verklaard dat [naam 7] , [naam 3] en [naam 1] samen vermogen hadden en dat hebben aangewend om de erfenis van [naam 12] te kopen. [20] [naam 11] heeft verklaard dat [naam 7] hem heeft gezegd hoe de belangen verdeeld moesten worden; wat er voor [naam 7] zelf was, wat naar [naam 3] ging en wat naar [naam 1] . [21]
De rechtbank realiseert zich dat er door de verdediging verweer is gevoerd over de verklaringen van [naam 11] . De rechtbank vindt de hiervoor aangehaalde onderdelen van de verklaring van [naam 11] bruikbaar. Daarvoor is van belang dat de uitlatingen van [naam 11] op dit punt niet op zichzelf staan, maar steun vinden in andere verklaringen. Ook betrekt de rechtbank hierbij dat [naam 11] in zijn latere verhoren bij de rechter-commissaris deze onderdelen van zijn eerdere verklaring niet heeft herroepen. Ten slotte geldt dat [naam 11] destijds als adviseur nauw betrokken was bij [bedrijf 3] en dus in staat moet worden geacht om uit eerste hand te verklaren over de gang van zaken in deze periode.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de op de tenlastelegging genoemde Wallenpanden die afkomstig zijn uit het Casa Rosso-imperium in 1992 voor een deel met besmet vermogen zijn gefinancierd en daardoor gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig zijn geworden.
1993: Is het besmette vermogen van [bedrijf 3] gebruikt bij de aanschaf van [adres] ?
De rechtbank komt tot de conclusie dat het besmette vermogen van [bedrijf 3] ook is gebruikt bij de aanschaf van het pand [adres] . Voor die conclusie is het volgende van belang.
Op 1 oktober 1993 heeft [bedrijf 3] [adres] (inmiddels [adres] ) geleverd gekregen van de vorige eigenaar. De koopprijs bedroeg ƒ 422.000,- en is voldaan door [bedrijf 3] . [22] Ten behoeve van de aankoop van dit pand is een hypothecaire lening afgesloten voor een bedrag van ƒ 350.000,-, met het pand [adres] als onderpand. [23]
Hieruit volgt dat het pand slechts voor een deel is gefinancierd vanuit een hypothecaire lening. Het zal er – bij gebrek aan andere informatie – voor worden gehouden dat de resterende koopsom door [bedrijf 3] is voldaan uit de reeds beschikbare financiële middelen van de vennootschap. Hiervoor heeft de rechtbank al geconcludeerd dat dit vermogen gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig was, wat maakt dat het aangekochte pand eveneens gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig is.
De omstandigheid dat bij de boekhoudkundige verwerking van de aankoop in de administratie ook een vervangingsreserve is ingezet, maakt dit oordeel, net als voor het Casa Rosso-imperium, niet anders.
1994: Is het besmette vermogen van [bedrijf 3] gebruikt bij de aanschaf van [adres] , [adres] en 26m2 bedrijvigheid ( [bedrijf 1] )?
De rechtbank komt tot de conclusie dat bij de aanschaf van [bedrijf 1] geen gebruik is gemaakt van besmet vermogen. Voor die conclusie is het volgende van belang.
Het pand is op 1 februari 1994 geleverd voor een bedrag van ƒ 400.000,-. [24] Ten behoeve van de aankoop is een hypothecaire lening afgesloten voor een bedrag van ƒ 400.000,-, met het pand [adres] als onderpand. [25] Hieruit volgt dat de aanschaf van het pand volledig is gefinancierd uit de afgesloten hypothecaire lening. Dat ten behoeve van deze aankopen gebruik is gemaakt van een criminele geldstroom blijkt niet uit het dossier.
De omstandigheid dat dit pand tot hetzelfde vermogen is gaan behoren als het Casa Rosso-imperium en [adres] , maakt niet dat dit pand alsnog door vermenging uit misdrijf afkomstig is geworden, ook niet toen het pand als onderdeel van de verdeling is verkocht aan [naam 2] . Daarvoor is in het bijzonder van belang dat het onroerend goed als vermogensbestandsdeel individualiseerbaar is gebleven.
De overdracht aan [verdachte] en de herfinanciering door [bedrijf 2] (2002-2003)
[verdachte] heeft in 2002 de Wallenpanden overgenomen van [naam 2] , waarbij hij de koopsom schuldig is gebleven aan [naam 2] . Deze schuld heeft [verdachte] in 2003 geherfinancierd door middel van (hypothecaire) leningen van [bedrijf 2] Over deze geldbedragen die [bedrijf 2] ter beschikking heeft gesteld is in de onderzoeken Kolbak en Enclave Financieel geoordeeld dat [naam 1] deze van [naam 2] heeft afgeperst en dat [naam 4] , de man achter [bedrijf 2] , de afgeperste geldbedragen heeft witgewassen, onder andere door ze te verstrekken in het kader van de herfinanciering.
De vraag die de rechtbank op dit punt moet beantwoorden is of de Wallenpanden die [verdachte] in 2002 heeft verkregen, uit misdrijf afkomstig zijn geworden, doordat [verdachte] in 2003 een criminele herfinanciering heeft gebruikt om de lening bij [naam 2] af te lossen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Het aflossen van een lening met uit misdrijf afkomstig geld, maakt niet dat de voorwerpen die met die lening waren verkregen, uit misdrijf afkomstig worden. [26] Dit betekent dat de panden uit het Casa Rosso-imperium en [adres] niet opnieuw uit misdrijf afkomstig zijn geworden en dat het pand van [bedrijf 1] hierdoor niet alsnog uit misdrijf afkomstig is geworden.
De rechtbank kan op basis van het dossier ook niet vaststellen dat de verwerving en de (her)financiering van de Wallenpanden door [verdachte] gekwalificeerd moeten worden als één samenhangende schijnconstructie. Bewijs voor de stelling dat [naam 2] onvrijwillig afstand heeft gedaan van de Wallenpanden, komt alleen terug in de achterbankgesprekken met [naam 2] . Dat de verkoop een onzakelijke transactie is geweest, is onvoldoende komen vast te staan. De rechtbank wijst in dit verband ook op het gegeven dat de professionals die bij deze transactie betrokken zijn geweest, zoals [naam 13] [27] , niet hebben verklaard dat sprake was van een onzakelijke transactie. Op basis van het dossier moet de rechtbank bovendien vaststellen dat sprake is geweest van een ten behoeve van [naam 2] gevestigd hypotheekrecht [28] en dat de schuld bij [naam 2] is afgelost. [29] De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat [naam 2] de panden onvrijwillig, dat wil in dit geval zeggen: door een misdrijf, heeft moeten afstaan. De van [naam 2] afgeperste gelden, zijn van hem afgeperst nadat [verdachte] de Wallenpanden heeft verworven. Tot slot blijkt uit de stukken dat [verdachte] rente en/of aflossing heeft betaald, eerst aan [naam 2] en na de herfinanciering aan [bedrijf 2] , tot het moment dat door het Openbaar Ministerie beslag is gelegd op deze vordering. [30]
Conclusie met betrekking tot het bestandsdeel ‘uit misdrijf afkomstig’
De rechtbank komt tot de conclusie dat het onroerend goed onder 1, 2, 6, 7, 8, 9 (gedeeltelijk en middellijk) afkomstig is uit misdrijf, als gevolg van de aankopen door [naam 7] die mede met crimineel geld zijn gefinancierd.
Het onroerend goed onder 3, 4 en 5 is niet uit misdrijf afkomstig. Dit brengt mee dat [verdachte] ten aanzien van deze voorwerpen alleen hierom al moet worden vrijgesproken.
5.3.2. ‘
‘wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden’
Aangezien de rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig is, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of [medeverdachte] , dat wil zeggen: [verdachte] als enig natuurlijk persoon achter [medeverdachte] , dit in de periode van de tenlastelegging wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Omdat de rechtbank alleen een criminele herkomst heeft vastgesteld bij de aankoop door [naam 7] , is ook alleen van belang of [verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat bij die aankoop crimineel geld is gebruikt.
5.3.2.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat bij [verdachte] sprake is van wetenschap van de criminele herkomst. De officier van justitie vindt daarbij van belang dat [verdachte] al in de tijd van [naam 12] betrokken was bij het Casa Rosso-imperium, en gaandeweg steeds een belangrijkere rol heeft gekregen, waarbij hij zicht had op de financiële en administratieve kant van de bedrijven.
5.3.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de wetenschap van [verdachte] , in het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat (een deel van) het onroerend goed uit misdrijf afkomstig was.
5.3.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] , en daarmee [medeverdachte] , vanaf 3 juli 2020 redelijkerwijs moest vermoeden dat de panden in 1992 en 1993 onder meer met crimineel geld zijn gekocht. De rechtbank kan niet vaststellen dat [verdachte] dat eerder wist of moest vermoeden. Hiervoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
[verdachte] was al voor de overname door [naam 7] werkzaam voor het Casa Rosso-imperium en is bij die overname en de overname door [naam 2] steeds overgegaan naar de nieuwe eigenaren, waarna hij in 2002 zelf de eigenaar is geworden van de Wallenpanden. [verdachte] heeft verklaard dat hij na de overname door [naam 7] onderzoek heeft gedaan naar de wijze van financieren door [naam 7] . De berichtgeving in de media over betrokkenheid van [naam 5] -ontvoerders was daarvoor de aanleiding.
Die mediaberichtgeving zou kunnen meebrengen dat [verdachte] in die periode redelijkerwijs moest vermoeden dat sprake was van een criminele herkomst. Terecht heeft [verdachte] dan ook onderzoek gedaan naar de wijze van financiering. Op basis van dat onderzoek trok [verdachte] de conclusie dat de financiering in orde was. Die conclusie is wat de rechtbank betreft niet onbegrijpelijk, gelet op wat er destijds bekend was, onder meer in de administratie van [bedrijf 3] . De papieren werkelijkheid was ook voor de externe professionals die bij de verkoop betrokken waren, geen reden om te twijfelen aan de financiering door [naam 7] . Ook betrekt de rechtbank hierbij verklaringen van bijvoorbeeld [naam 1] [31] en [naam 14] [32] . Uit die verklaringen volgt dat het op papier zo geregeld was, dat het allemaal klopte.
De uitkomsten van het onderzoek van [verdachte] , begin jaren ’90, maken dat niet langer sprake was van een situatie waarin [verdachte] redelijkerwijs moest vermoeden dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig waren. Dat de rol van de [verdachte] in de jaren nadien groter is geworden, brengt niet mee dat bij [verdachte] opnieuw een vermoeden is ontstaan van de criminele herkomst van een deel van de bij de aankoop gebruikte gelden. Die groeiende rol brengt meer kennis mee van de bedrijven waarin [verdachte] werkzaam was, maar de criminele herkomst was niet van binnenuit die bedrijven te achterhalen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat tot aan de vervolging van [verdachte] in Kolbak de mate van wetenschap bij hem anders is geworden.
In Kolbak is de criminele herkomst van de Wallenpanden niet alleen onderzocht, maar ook in de vorm van een witwasverdenking aan [verdachte] verweten. Gelet hierop zou dit invloed kunnen hebben gehad op zijn mate van wetenschap. Hierbij wordt echter direct opgemerkt dat de rechtbank eerder heeft overwogen dat de enige criminele geldstroom die in dit vonnis is vastgesteld, te weten de aankoop door [naam 7] met besmet vermogen in 1992, in Kolbak niet daadwerkelijk onderdeel is geweest van de verdenking, aangezien die toegespitst was op de herfinanciering van de Wallenpanden in 2003 met van [naam 2] afgeperst geld. De uitkomst van Kolbak was bovendien dat het gerechtshof niet met voldoende mate van zekerheid heeft kunnen vaststellen dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig waren en dat [verdachte] van het witwassen van de Wallenpanden werd vrijgesproken. Die vrijspraak brengt mee dat daarna relatief hoge eisen moeten worden gesteld aan feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er weer een situatie is ontstaan waarin [verdachte] redelijkerwijs moest vermoeden dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig waren.
Een eerste verandering ziet de rechtbank in de schriftelijke verklaring van [naam 1] , eind 2015, waarin hij verklaart dat [naam 3] en hij crimineel geld hebben geïnvesteerd bij [naam 7] . De enkele verklaring van [naam 1] is echter niet genoeg om, in weerwil van de Kolbak-uitspraak, vast te stellen dat [verdachte] opnieuw moest vermoeden dat sprake was van met crimineel geld gefinancierde panden. Bovendien kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld op welk moment [verdachte] van deze verklaring op de hoogte is geraakt. Anders wordt dit als in het Vandros-vonnis tegen [naam 1] door de rechtbank wordt geoordeeld dat [naam 1] de feitelijke eigenaar is van de gokhallen op de Wallen en dat die met losgeld zijn aangeschaft. [33] Vanaf het moment dat [verdachte] bekend is met die vaststellingen in het Vandros-vonnis, had [verdachte] redelijkerwijs moeten vermoeden dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn. De bekendheid van [verdachte] daarmee kan de rechtbank in elk geval vaststellen vanaf 3 juli 2020, de dag waarop een gesprek heeft plaatsgevonden tussen onder meer [verdachte] , zijn raadsman en een officier van justitie uit het Vandros-onderzoek. Tijdens dit gesprek is de financiering met [naam 5] -losgeld aan de orde gekomen. [34] Dit gesprek is voor [verdachte] ook aanleiding geweest om aan de toenmalig president van de rechtbank Amsterdam te vragen of de rechtbank “
in het Vandros-vonnis daadwerkelijk de conclusie [trekt] dat de ‘gokhallen’ door een vorige eigenaar zijn gekocht met Heinekenlosgeld”. [35]
De omstandigheid dat het gerechtshof Amsterdam het Vandros-vonnis heeft vernietigd en zich niet heeft uitgelaten over het eigendom van de Wallenpanden en de financiering daarvan, maakt niet dat vanaf de datum van dat arrest [verdachte] niet meer redelijkerwijs hoefde te vermoeden dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn.
De bekendheid van [verdachte] met de specifieke overwegingen uit het Vandros-vonnis maken wat de rechtbank betreft niet dat hij ‘wist’ dat de Wallenpanden uit misdrijf afkomstig zijn. Het voor ‘weten’ ten minste vereiste voorwaardelijke opzet kan bij [verdachte] niet worden vastgesteld, omdat hij het oordeel, en daarmee de aanmerkelijke kans, uitdrukkelijk niet heeft aanvaard. Uit de gedragingen van [verdachte] na het gesprek op 3 juli 2020 blijkt dat hij zich verzet tegen de vaststellingen uit het Vandros-onderzoek, ook omdat de rechtbank in het onderzoek Vandros hem niet verhoord heeft voorafgaand aan de vaststelling dat de gokhallen met losgeld zijn aangeschaft. De rechtbank betrekt daarbij wel de specifieke situatie van [verdachte] , te weten dat hij op een eerder moment hiernaar onderzoek heeft gedaan en toen heeft kunnen concluderen dat destijds van een criminele herkomst niet bleek. Tot slot betrekt de rechtbank daarbij dat de rechtbank inderdaad ten aanzien van een deel van de Wallenpanden de criminele herkomst niet heeft kunnen vaststellen.
De wetenschap van [verdachte] dat [naam 1] in Kolbak en [naam 4] in Enclave Financieel zijn veroordeeld en diverse bestuursrechtelijke uitspraken brengen niet mee dat [verdachte] al eerder op de hoogte was van de door de rechtbank vastgestelde criminele herkomst van de Wallenpanden. Die procedures zien op de herfinanciering in 2003 en daarvan heeft de rechtbank in dit vonnis vastgesteld dat die niet heeft gemaakt dat de Wallenpanden opnieuw of alsnog uit misdrijf afkomstig zijn geworden.
Conclusie met betrekking tot bestandsdeel ‘wist of redelijkerwijs moest vermoeden’
De rechtbank komt tot de conclusie dat [verdachte] , en daarmee [medeverdachte] , vanaf 3 juli 2020 tot het einde van de ten laste gelegde periode redelijkerwijs moest vermoeden dat het in de tenlastelegging onder 1, 2, 6, 7, 8 en 9 genoemde onroerend goed deels uit misdrijf afkomstig is.
5.3.3.
Witwasgedragingen
5.3.3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [medeverdachte] de werkelijke aard en herkomst van de panden heeft verhuld/verborgen en heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende is op de Wallenpanden. Het verbergen/verhullen van de aard en herkomst van de panden is gebeurd door bij de aankoop in de [naam 7] -periode, bij latere eigendomswisselingen en opvolgende financiering een schijn van legaliteit aan de herkomst van het geld te creëren en vast te leggen. Het verbergen/verhullen van de rechthebbende is gebeurd doordat [naam 1] steeds een rol heeft die duidt op het zijn van daadwerkelijk rechthebbende. [naam 1] rol stond niet op papier, maar hij was telkens op de achtergrond beslissend bij de keuze van stromannen en het behartigen van zijn financiële belangen via die stromannen.
De officier van justitie vindt niet bewezen dat [medeverdachte] ook heeft verborgen/verhuld wie de Wallenpanden voorhanden heeft, zodat [verdachte] van dat onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
5.3.3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat [medeverdachte] de ten laste gelegde witwasgedragingen heeft verricht. De werkelijke aard en herkomst van de panden is niet verborgen of verhuld, omdat volstrekt duidelijk is van wie de panden zijn verkregen. Voor zover het Openbaar Ministerie wijst op het verhullen van de herkomst van de gelden waarmee de panden zijn gefinancierd, is van belang dat de Wallenpanden op de tenlastelegging staan, en niet de geldbedragen waarmee die zijn gefinancierd. De door het Openbaar Ministerie aangehaalde gedragingen zijn bovendien begaan ruim voor het begin van de ten laste gelegde pleegperiode.
Ten aanzien van het verbergen/verhullen van wie de rechthebbende op de panden is, stelt de verdediging in de eerste plaats dat dit alleen ziet op het verbergen/verhullen van degene die
juridischezeggenschap heeft. Het verbergen/verhullen van wie het voorwerp voorhanden heeft ziet op het verbergen/ verhullen van degene die
feitelijkezeggenschap heeft. De verdediging stelt dat [verdachte] zowel de juridische als de feitelijke zeggenschap heeft over de Wallenpanden, en dat die zeggenschap niet wordt verborgen of verhuld. Uit niets blijkt dat een ander dan [verdachte] zeggenschap heeft over de Wallenpanden, laat staan dat [naam 1] dit heeft.
5.3.3.3.
Oordeel van de rechtbank
De ten laste gelegde witwasgedragingen zien op het verbergen/verhullen van de werkelijke aard of de herkomst van de Wallenpanden, althans van de rechthebbende op de Wallenpanden of wie de Wallenpanden voorhanden heeft.
Juridisch kader
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het bij het verbergen en verhullen van een eigenschap van een voorwerp moet gaan om gedragingen die het zicht op (die eigenschap van) dat voorwerp bemoeilijken en die geschikt zijn om dat doel te bereiken.
De witwasgedragingen moeten zijn verricht ten aanzien van de ten laste gelegde voorwerpen en in de ten laste gelegde pleegperiode.
Bij het onderscheiden van de verschillende witwasgedragingen is van belang dat witwassen een containerbegrip is, waarbij de verschillende gedragingen niet altijd scherp van elkaar zijn te onderscheiden. Als het gaat om het verbergen/verhullen van de werkelijke aard of de herkomst van een voorwerp, ligt de kern wat de rechtbank betreft in het presenteren van een uit misdrijf afkomstig voorwerp als ware het niet uit misdrijf afkomstig. Als het witwasvoorwerp een pand is, dan ziet de werkelijke aard van het voorwerp bijvoorbeeld op de gebruiksbestemming en/of de wijze waarop het pand wordt gebruikt. Bij de herkomst van een pand kan het bijvoorbeeld gaan om het verhullen van de vorige eigenaar. Bij het verbergen/verhullen van de rechthebbende op een voorwerp en van degene die het voorwerp voorhanden heeft gaat het over het afschermen van de (rechts)persoon die zeggenschap heeft over een voorwerp, bijvoorbeeld door het optuigen van constructies en/of de inzet van een stroman/katvanger.
Gedragingen van [verdachte]
De feitelijke handelingen die [verdachte] namens en vanuit [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode met betrekking tot de Wallenpanden heeft verricht, komen in de kern erop neer dat hij zich als de eigenaar heeft gedragen en zich als zodanig naar buiten toe heeft gepresenteerd. De vraag is of die handelingen gekwalificeerd kunnen worden als een of meer van de ten laste gelegde witwasgedragingen, waarbij van belang is dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] vanaf 3 juli 2020 redelijkerwijs moest vermoeden dat de Wallenpanden (afgezien van [bedrijf 1] ) met crimineel geld waren verkregen, zodat hij vóór die datum geen opzet kan hebben gehad op het plegen van witwasgedragingen.
Zijn de werkelijke aard en/of herkomst van de Wallenpanden verborgen of verhuld?
De rechtbank komt tot de conclusie dat geen sprake is van het verbergen of verhullen van de werkelijke aard of herkomst van de Wallenpanden zelf. Voor die conclusie is het volgende van belang.
Er zijn geen aanwijzingen dat het in de ten laste gelegde periode voor de autoriteiten onduidelijk is geweest waarvoor de Wallenpanden bestemd waren en hoe ze gebruikt werden. Bovendien is op geen enkele manier gebleken dat deze panden in werkelijkheid anders zijn gebruikt dan waarvoor zij zijn bestemd of wat daarover door [verdachte] naar buiten is gebracht. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat het in de ten laste gelegde periode door gedragingen van [verdachte] voor de autoriteiten onduidelijk is geweest van wie de Wallenpanden zijn gekocht en door welke partijen de Wallenpanden daarvóór zijn verkocht. Dat deze autoriteiten zich soms op het standpunt stellen dat hierbij sprake is van schijnconstructies, betekent niet zonder meer dat [verdachte] daarmee in de ten laste gelegde periode de herkomst van de Wallenpanden verbergt of verhult. Dit verwijt wordt hieronder verder besproken, waarbij de rechtbank tot de conclusie komt dat niet is vast te stellen dat er sprake was van een schijnconstructie.
Voor zover al aangenomen zou kunnen worden dat op enig moment in de ten laste gelegde periode de werkelijke aard en/of de herkomst van het bij de aankoop door [naam 7] gebruikte besmette
vermogenis verborgen of verhuld (gehouden), maken die handelingen ten slotte niet dat daarmee ook de werkelijke aard en/of de herkomst van de
Wallenpandenis verborgen of verhuld. Dat die aard of herkomst van de Wallenpanden op een andere manier is verborgen of verhuld, blijkt niet uit het dossier. Dit brengt mee dat deze gedragingen op de tenlastelegging niet zijn bewezen.
Is verborgen of verhuld wie de rechthebbende is op de panden en/of wie de panden voorhanden heeft?
De rechtbank komt tot de conclusie dat geen sprake is van het verbergen of verhullen van de rechthebbende op de Wallenpanden of wie de Wallenpanden voorhanden heeft gehad. Daarvoor is het volgende van belang.
De rechtbank kan niet vaststellen dat [naam 1] of een ander dan [medeverdachte] / [verdachte] in de periode van de tenlastelegging de (eigenlijke) rechthebbende was op de Wallenpanden. [verdachte] verkreeg de Wallenpanden in 2002 rechtmatig en heeft zich nadien ook als daadwerkelijk eigenaar gedragen. Niet blijkt dat een ander sindsdien relevante zeggenschap had over deze panden. De omstandigheid dat [verdachte] vanaf 3 juli 2020 redelijkerwijs moest vermoeden dat bij een eerdere aankoop van een deel van de Wallenpanden crimineel geld van onder andere [naam 1] is gebruikt, brengt niet mee dat [verdachte] de panden daardoor voor een ander, bijvoorbeeld [naam 1] , heeft gehouden.
Uit het dossier blijkt ook niet dat sprake is geweest van opbrengsten die aan de juridische eigenaar van de panden toekomen, maar die naar een feitelijke eigenaar zijn gevloeid die niet bekend mocht worden.
Weerlegging argumentatie van het Openbaar Ministerie
De argumenten die door het Openbaar Ministerie naar voren zijn gebracht, maken niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. Ook omdat die omstandigheden niet eenduidig wijzen op een verborgen of verhulde rechthebbende. Het gaat dan om de financiële belangen van [naam 1] , het bezoek van [naam 1] aan [verdachte] in 2012, de ontvoering van [naam 15] en [verdachte] in 1999 en verklaringen van verschillende getuigen. Op al deze omstandigheden gaat de rechtbank nader in.
Financiële belangen van [naam 1]
Wat betreft de financiële belangen van [naam 1] bij de gokhallen in de periode van de tenlastelegging blijkt uit het dossier het volgende. Tot en met juni 2008 worden aan of ten behoeve van [naam 1] contant protectiegelden betaald, waarvan de uitgaven in de administratie worden verwerkt. Dat naast deze protectiegelden meer contant geld aan of ten behoeve van [naam 1] is betaald, zogenaamde afgeroomde omzet van de gokhallen, kan de rechtbank op basis van het dossier niet vaststellen. Op zichzelf kan de gang van zaken rond het protectiegeld vragen oproepen, te meer omdat [naam 1] vanaf 31 januari 2006 tot ver na 30 juni 2008 gedetineerd zat. Maar juist het zonder zichtbare gevolgen stopzetten van de betalingen door [verdachte] wijst erop dat hij op dat moment de rechthebbende is op de gokhallen. Als [naam 1] op dat moment de rechthebbende zou zijn geweest, zou er geen logische reden zijn om de betalingen ten behoeve van [naam 1] stop te zetten.
Bezoek van [naam 1] aan [verdachte] in 2012
Ook het incident in 2012, waarbij [naam 1] een bezoek heeft gebracht aan de woning van [verdachte] , maakt niet dat vastgesteld kan worden dat [naam 1] moet worden beschouwd als de werkelijke rechthebbende op de Wallenpanden. [naam 1] heeft (blijkens de verklaringen van [verdachte] en [naam 1] ) hierover tegen [verdachte] gezegd: “ [naam 2] heeft mij niet betaald, hoe zie jij dat met die hallen?” [verdachte] heeft in reactie daarop aan [naam 1] gevraagd of hij hem ging afpersen en heeft [naam 1] verteld dat hij de panden gekocht heeft met een hypotheek. Het is daarbij opvallend dat de lezing van [verdachte] en [naam 1] in grote lijnen overeenkomen. Uit het dossier blijkt niet dat na dit gesprek een geldstroom richting [naam 1] is ontstaan, of op een andere manier gedragingen zijn verricht waaruit volgt dat [naam 1] zich als rechthebbende op de Wallenpanden presenteert. Dat een ander dan [verdachte] de rechthebbende op de Wallenpanden is, kan hieruit dan ook niet worden afgeleid.
Ontvoering van [naam 15] en [verdachte]
Ook de ontvoering met afpersing van [naam 15] en [verdachte] op 11 oktober 1999 kan niet bijdragen aan het bewijs dat vanaf 31 januari 2006 de rechthebbende op de Wallenpanden is verhuld. Tijdens dit incident is de weekopbrengst van de gokhallen meegenomen en hebben [naam 15] en [verdachte] ieder een schuldbekentenis moeten tekenen van ƒ 5 miljoen die aan [naam 1] verschuldigd zou zijn. Los van de omstandigheid dat dit incident ver voor het begin van de periode van de tenlastelegging plaatsvond (en zelfs ver voor de overdracht van de Wallenpanden aan [verdachte] ), kan hieruit onvoldoende worden afgeleid dat [naam 1] ten tijde van dit incident de rechthebbende op de Wallenpanden was, laat staat dat hij dit in de periode vanaf 31 januari 2006 was.
Getuigenverklaringen
Het Openbaar Ministerie heeft tot slot gewezen op verklaringen van getuigen (waaronder [naam 14] en [naam 11] ) die hebben geconcludeerd dat de gokhallen en/of de Wallenpanden feitelijk van [naam 1] (en dus niet van [verdachte] ) zijn. De rechtbank vindt de bewijswaarde van die verklaringen op dit onderdeel beperkt. De conclusies van de getuigen worden niet concreet onderbouwd en kunnen zijn ingekleurd door hun eigen perspectief op de gang van zaken rondom de Wallen en de rol van [naam 1] daarbij. De rechtbank ziet daarom in deze verklaringen geen aanleiding om anders te oordelen dan hiervoor is overwogen.
Conclusie met betrekking tot de witwasgedragingen
De rechtbank komt tot de conclusie dat [verdachte] , en daarmee [medeverdachte] , zich niet schuldig heeft gemaakt aan de in de tenlastelegging genoemde witwasgedragingen met betrekking tot alle in de tenlastelegging genoemde Wallenpanden.
5.3.4.
Eindconclusie
Het voorgaande leidt tot de slotconclusie dat niet is bewezen dat [medeverdachte] het ten laste gelegde witwassen van de Wallenpanden heeft begaan. [verdachte] heeft daaraan dan ook geen feitelijke leidinggegeven. De rechtbank zal [verdachte] daarom van de beschuldiging vrijspreken.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Slager, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2024.

Voetnoten

1.J.W. Ouwerkerk, ‘Herhaalde vervolging van voortdurende delicten’,
3.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar vindplaatsen in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier, volgens de in dat dossier toegepaste nummering (de groene Terrel-nummering).
4.Omwille van de leesbaarheid zal de rechtbank regelmatig de (achter)naam van de natuurlijke persoon vermelden en niet de naam van de rechtspersoon die de rechtshandeling heeft verricht.
5.Pag. 03332.
6.Pag. 03333.
7.Pag. 00755-00756.
8.Pag. 019369.
9.Pag. 015853.
10.Pag. 08650.
11.Pag. 08565.
12.Pag. 05284.
13.Pag. 00025.
14.Pag. 015286-015287.
15.Pag. 00756.
16.Pag. 019375-019376.
17.Pag. 08089.
18.Pag. 08083.
19.Pag. 08400.
20.Pag. 04420.
21.Pag. 04443.
22.Pag. 08711.
23.Pag. 08746-08747.
24.Pag. 08726-08727.
25.Pag. 08756.
27.Pag. 018994.
28.Bijlagen 5 en 6 bij het schriftelijk standpunt van de verdediging van 20 september 2024.
29.Pag. 02513.
30.Bijlage 2 bij pleitnotities van de verdediging van 1 oktober 2024.
31.Pag. 00756.
32.Pag. 018715.
33.Pag. 00343.
34.Pag. 010894.
35.Pag. 010924.