ECLI:NL:RBAMS:2024:6820

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
13/164780-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met blijvend letsel en vordering benadeelde partij

Op 3 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 14 mei 2024 in Amsterdam zware mishandeling heeft gepleegd. De verdachte heeft de benadeelde partij, met wie hij een langdurig conflict had, meerdere keren met kracht in het gezicht geslagen, wat resulteerde in een bulbusruptuur en meerdere aangezichtsbreuken. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van zwaar lichamelijk letsel, ondanks de verdediging van de verdachte dat hij handelde uit zelfbescherming en dat de benadeelde partij al gezondheidsproblemen had. De rechtbank verwierp het beroep op putatief noodweer, omdat er geen bewijs was dat de benadeelde partij een dreiging vormde. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met de benadeelde partij. Daarnaast werd de benadeelde partij een schadevergoeding van €20.000,- toegekend voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank benadrukte de ernst van het geweld en de impact op de benadeelde partij, die blijvende schade aan zijn zicht heeft opgelopen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/164780-24 (promis)
Datum uitspraak: 3 september 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
hierna: verdachte.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B. van Duijn. Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. Y. Mateo Diaz, en mr. K. Binnerts namens de benadeelde partij [benadeelde partij] , naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 14 mei 2024 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan:
primair
zware mishandeling van [benadeelde partij] ;
subsidiair
poging tot zware mishandeling van [benadeelde partij] ;
meer subsidiair
mishandeling van [benadeelde partij] , zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbende.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde feit bewezen kan worden, nu er sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde partij] (hierna: [benadeelde partij] ) en verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door [benadeelde partij] met kracht in zijn gezicht te slaan.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Er is geen sprake van zwaar lichamelijk letsel. [benadeelde partij] had reeds voor het incident gezondheidsproblemen en het zicht was mogelijk al aangetast aan een van zijn ogen, waardoor niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat zijn verslechterde zicht enkel door de klappen van verdachte is veroorzaakt. Ook is er nog geen medische eindsituatie en is dus onduidelijk of herstel van het oog nog mogelijk is. Daarbij heeft verdachte geen (voorwaardelijk) opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Hij handelde uit zelfbescherming en niet met de intentie om ernstig letsel toe te brengen. Ook is geen sprake van voorwaardelijk opzet omdat enkele vuistslagen in het gezicht, zonder dat kan worden vastgesteld met hoeveel kracht is geslagen, geen aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel meebrengen.
Ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken nu niet kan worden bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het trappen en/of stampen van [benadeelde partij] tegen het lichaam met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Ook kan niet worden bewezen dat verdachte met kracht tegen het gezicht of de ogen heeft geslagen. Tot slot zijn er onvoldoende aanwijzingen in het dossier waaruit blijkt dat het oogletsel van [benadeelde partij] uitsluitend door verdachte is veroorzaakt.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank oordeelt dat er wel sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde partij] . Volgens de Hoge Raad moet bij de beoordeling of sprake is van zwaar lichamelijk letsel de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel worden meegenomen. [1] Het uitgangspunt daarbij is dat lichamelijk letsel als ‘zwaar’ te beschouwen is, wanneer dit letsel voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt.
Over de aard van het letsel stelt de rechtbank het volgende vast. Uit de letselverklaringen van 9 en 16 augustus 2024 die bij het verzoek tot schadevergoeding zijn gevoegd, volgt dat [benadeelde partij] , een bulbusruptuur en meerdere aangezichtsbreuken heeft opgelopen door het tenlastegelegde. Voorts blijkt daaruit dat sprake is van een slechte prognose en dat [benadeelde partij] blijvende visusschade zal houden. Op dit moment heeft hij een visus van 3/60 met het aangedane oog en ziet hij alleen wat licht. Hoewel er op dit moment nog geen medische eindsituatie is, heeft [benadeelde partij] sinds het incident op 14 mei 2024, al gedurende ruim drie maanden, geen (of nauwelijks) zicht met zijn rechteroog. [benadeelde partij] is meermaals aan dit oog geopereerd en zal nog meerdere operaties aan zijn oog moeten ondergaan met als doel behoud van het oog. Onzeker blijft of hij zijn oogbal kan behouden en of, dan wel in welke mate, hij zijn zicht zal terugkrijgen. Gelet op de aard van het letsel, de noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen en de slechte prognose waarbij er geen uitzicht is op volledig herstel, is de rechtbank van oordeel dat dit letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Ook naar gewoon spraakgebruik wordt dit letsel als zwaar lichamelijk letsel aangemerkt. Dat er mogelijk in de toekomst nog enige verbetering van het zicht van [benadeelde partij] met zijn rechteroog kan optreden, maakt hierin geen verschil.
Voorwaardelijk opzet
De volgende vraag die rechtbank moet beantwoorden is of verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op het toebrengen van dit zwaar lichamelijk letsel.
Niet is gebleken dat verdachte vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde partij] . Dat is anders voor wat betreft het voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [benadeelde partij] in ieder geval tweemaal, en mogelijk zelfs driemaal, met gebalde vuist tegen het oog heeft gestompt. Uit het letsel dat [benadeelde partij] hierdoor heeft opgelopen, namelijk meerdere botbreuken en een bulbusruptuur, blijkt dat verdachte dit stompen met kracht heeft gedaan. Op 14 mei 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hard slaan in het gezicht naar uiterlijke verschijningsvorm gericht is op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, ook wanneer dit maar met een enkele klap is gebeurd. [2] De Hoge Raad wijst hierbij op de kwetsbaarheid van het gezicht en het gegeven dat dat bij iedereen bekend is. Nu verdachte bewust en met kracht tegen het gezicht van [benadeelde partij] heeft gestompt, heeft hij naar de uiterlijke verschijningvorm, voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde partij] . Van contra-indicaties is niet gebleken.
De rechtbank oordeelt, gelet op bovenstaande, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 14 mei 2024 te Amsterdam, aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een bulbusruptuur aan een oog en meerdere aangezichtsbreuken, heeft toegebracht door die [benadeelde partij] meermaals met kracht tegen de ogen en tegen het gezicht te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde geen beroep op (putatief) noodweer toekomt. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat [benadeelde partij] iets in de richting van verdachte wilde ondernemen. Ook is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat verdachte verontschuldigbaar mocht aannemen dat het slachtoffer iets dergelijks van plan was. Dit wordt onderstreept door de eerste verklaring van verdachte, zoals hij die bij de politie heeft afgelegd. Verdachte heeft het slachtoffer direct geslagen. Nu er geen straf- of schulduitsluitingsgronden zijn waarop een geslaagd beroep kan worden gedaan, is verdachte een strafbare dader.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte uit zelfbescherming heeft gehandeld. Verdachte is in het verleden diverse malen door [benadeelde partij] bedreigd. Derhalve bestond bij verdachte onmiddellijk de vrees dat [benadeelde partij] een vuurwapen of iets dergelijks uit zijn tasje zou pakken toen hij een beweging in de richting van zijn tasje maakte. Verdachte heeft, door [benadeelde partij] direct te slaan, in reactie op het dreigende gevaar gehandeld.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte en [benadeelde partij] kennen elkaar al 35 jaar. [benadeelde partij] en verdachte zouden elkaar bij eerdere gelegenheden hebben bedreigd en beiden hebben meermaals aangifte tegen elkaar gedaan. Verdachte heeft verklaard dat hij [benadeelde partij] op 14 mei 2024 op een bankje zag zitten, om hem heen is gelopen en hem heeft begroet. Hierop zag hij dat [benadeelde partij] met zijn hand naar zijn tasje ging om daar iets uit te pakken. Verdachte sloeg [benadeelde partij] voordat [benadeelde partij] hem iets kon doen, zo heeft verdachte ter zitting verklaard.
[benadeelde partij] heeft verklaard dat hij op een bankje zat en ineens een harde klap op zijn achterhoofd voelde, waarna hij verdachte voor zich zag staan, die hem gelijk begon te slaan.
Putatief noodweer
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw als een beroep op putatief noodweer. Vast staat immers dat geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte en evenmin van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. De enkele vrees van verdachte dat aangever een (vuur)wapen zou pakken is daartoe niet voldoende.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op putatief noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Niet aannemelijk is dat aangever op 14 mei 2024 iets heeft gedaan of gezegd waaruit verdachte kon opmaken dat hij een (vuur)wapen bij zich had en/of de intentie had om verdachte iets aan te doen. Evenmin volgt uit het dossier dat aangever eerder in het bezit is geweest van een vuurwapen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verdachte zich het gestelde dreigende gevaar – dat hij mogelijk zou worden aangevallen met een (vuur)wapen –
verontschuldigbaarheeft ingebeeld, terwijl verdachte bovendien niet heeft mogen menen dat hij zich tegen dat gestelde gevaar moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan.
Conclusie
Het beroep op putatief noodweer wordt verworpen. Er zijn geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen

6.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht een straf op te leggen waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zijn meewerkende houding en de overwegingen van de reclassering. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken tot de duur van de voorlopige hechtenis en daarnaast een voorwaardelijke straf op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [benadeelde partij] door hem meerdere malen met kracht op zijn gezicht en ogen te stompen. Het geweld van verdachte hield verband met een langlopend conflict dat hij met [benadeelde partij] had. Verdachte heeft een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de persoonlijke en fysieke integriteit van [benadeelde partij] . Ook roepen dergelijke feiten in zijn algemeenheid gevoelens van onveiligheid op bij zowel [benadeelde partij] als bij de maatschappij. Dit is ook gebleken uit de commotie die op straat is ontstaan tijdens het feit. Het geweld vond overdag plaats en het was druk op straat. De gebeurtenis heeft veel gevolgen voor [benadeelde partij] gehad, zoals is gebleken uit het dossier en de toelichting door zijn gemachtigde ter terechtzitting. [benadeelde partij] heeft door de vuistslagen van verdachte meerdere aangezichtsbreuken en een bulbusruptuur aan zijn rechteroog opgelopen. Er is sprake van blijvende vermindering/verlies van zicht aan dit oog. [benadeelde partij] heeft inmiddels een aantal operaties ondergaan en zal er nog meerdere moeten ondergaan om zijn oogbol te kunnen behouden. Ter terechtzitting heeft verdachte er weinig blijk van gegeven dat hij zich de ernstige gevolgen voor [benadeelde partij] aanrekent. Hij ziet zichzelf juist als slachtoffer binnen deze langlopende ruzie.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 17 mei 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet recent is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van het reclasseringsadvies van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 5 augustus 2024, opgemaakt door [naam reclasseringsmedewerker] , reclasseringswerker. De reclassering schat de risico’s op recidive en letselschade als gemiddeld in. De reclassering verklaart dat verdachte zich aan de afspraken in het kader van het schorsingstoezicht houdt, voor zover bekend ook aan het huidige contactverbod. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling bij GGZ Inforsa en meewerken aan dagbesteding. De reclassering vindt toezicht en ambulante behandeling van belang gezien de ernst van het geweld dat verdachte heeft toegepast en het langslepende conflict.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij mee wil en blijft werken aan de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
Uitgangspunten voor de strafoplegging
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf neemt de rechtbank de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor straftoemeting (LOVS) als uitgangspunt. Voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, waarbij een herstelperiode van meer dan zes maanden of geen volledige genezing wordt verwacht, wordt een gevangenisstraf van acht maanden als uitgangspunt genomen.
Verdachte heeft fors geweld op [benadeelde partij] toegepast waarvan deze in de toekomst nog de gevolgen zal ondervinden. De oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf is daarom passend en geboden. De voorwaardelijke straf dient verdachte ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Daarbij worden de bijzondere voorwaarden opgelegd zoals geadviseerd door de reclassering. In aanvulling hierop zal de rechtbank aan verdachte ook een contactverbod met [benadeelde partij] opleggen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf jegens [benadeelde partij] zal begaan.
Op grond van artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank bevelen dat de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht daarop dadelijk uitvoerbaar zijn. Verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van [benadeelde partij] en het conflict tussen hen is nog niet opgelost. De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Strafoplegging
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van acht maanden opleggen, met aftrek van het voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren. Als bijzondere voorwaarden worden gesteld: een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling bij GGZ Inforsa, meewerken aan dagbesteding en een contactverbod met het slachtoffer. De bijzondere voorwaarden zullen dadelijk uitvoerbaar worden verklaard. Gelet op het feit dat de rechtbank de LOVS als uitgangspunt neemt bij het opleggen van de straf, wijkt deze straf af van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De schorsing van de voorlopige hechtenis blijft voortduren aangezien verdachte zich aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden en er geen grond is om de schorsing op te heffen.

7.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Standpunten van partijen
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 5.000,- aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële schade betreft een reservepost voor medische kosten die nog worden verwacht in de periode tot een eventueel hoger beroep. De benadeelde partij vordert deze kosten reeds, omdat er nog geen sprake is van een medische eindsituatie, en daarmee niet alle te maken kosten al in kaart kunnen worden gebracht. Zij verzoekt deze post in eerste aanleg niet ontvankelijk te verklaren, zodat zij die in hoger beroep nader kan toelichten.
De officier van justitie heeft verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 10.000,-, met wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmatregel, en de benadeelde partij in de vordering tot materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de benadeelde partij geheel niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen, nu niet kan worden vastgesteld welk letsel door verdachte is toegebracht en welk letsel mogelijk al bestond, of door een andere betrokkene is toegebracht. Indien de rechtbank de verdediging niet volgt, verzoekt zij de vordering te matigen en het restant niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde toekomstige materiële schade van € 5.000,- niet-ontvankelijk, omdat deze medische kosten nog niet zijn gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit verschillende operaties heeft moeten ondergaan. Het is nog onzeker of hij zijn oogbal kan behouden en in welke mate hij blijvend gezichtsverlies heeft. Er zijn nog verschillende operaties noodzakelijk. Uit de vordering tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde partij veel pijn heeft ervaren en nog steeds stress en onzekerheid ondervindt over zijn toekomstig herstel en levenskwaliteit. Op grond van deze omstandigheden, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 20.000,-. De rechtbank vindt de uitspraken die door de verdediging zijn aangehaald ter onderbouwing van de hoogte van de immateriële schade, voor wat betreft de ernst van het letsel en de aard van het medisch ingrijpen, onvoldoende vergelijkbaar met de omstandigheden in deze zaak. Daarnaast kan de omvang van de immateriële schade op dit moment nog niet volledig worden vastgesteld, omdat de eindsituatie met betrekking tot de schade aan het zicht van de benadeelde partij thans nog niet bekend is.
De rechtbank wijst de gevraagde immateriële schadevergoeding dus gedeeltelijk toe, tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan (14 mei 2024) en legt daarbij de schadevergoedingsmaatregel op. De benadeelde partij zal in het overige deel van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard nu de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek vier is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
2 (twee) maanden, van deze gevangenisstraf
niet ten uitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde algemene of bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en,
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering op het adres [adres reclassering] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door GGZ Inforsa Amsterdam Forensische Ambulante Zorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Veroordeelde werkt eventueel ook mee aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Dagbesteding
Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur.
Contactverbod
Veroordeelde mag gedurende de proeftijd van twee jaar op geen enkele wijze – direct of indirect – contact opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde partij] , geboren [geboortedatum aangever] .
De rechtbank geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14c, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Vordering benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij]toe tot een bedrag van
€ 20.000,-(twintigduizend euro) aan vergoeding van
immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 14 mei 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 20.000,- (twintigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade 14 mei 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 135 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. K.A. Brunner en A.B. Sluijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.T. Lo Dico, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 september 2024.
[geboortedatum aangever]
[geboortedatum aangever]

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.
2.Hoge Raad 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:661.