ECLI:NL:RBAMS:2024:6705

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
81.281943.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van gemeenschapsgelden bestemd voor zorg door verdachte over een periode van vier jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in een periode van ongeveer vier jaar een bedrag van € 1.556.938,19 heeft witgewassen. Dit bedrag was afkomstig uit gemeenschapsgelden die bestemd waren voor zorg. De verdachte heeft deze gelden op verschillende manieren gebruikt, waaronder het contant opnemen van geld, het verstrekken en terugbetalen van leningen, investeren in bedrijven en de aankoop van een woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte onterecht ontvangen gelden in het legale financiële verkeer heeft gebracht, wat heeft geleid tot de bewezenverklaring van gewoontewitwassen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden.

Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 22 oktober 2024, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging. De tenlastelegging omvatte het samen met een ander schuldig maken aan gewoontewitwassen van het genoemde bedrag. De rechtbank heeft de bewijsvoering zorgvuldig gewogen en vastgesteld dat de verdachte op basis van de beschikbare bewijsmiddelen schuldig was aan de tenlastelegging. De rechtbank heeft ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd in overweging genomen, evenals de impact op de legale economie en de integriteit van het financiële verkeer.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De rechtbank heeft de eis van de officier van justitie gevolgd en een gevangenisstraf van 22 maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.281943.22
Parketnummer vordering tul: 22.004125.18
Datum uitspraak: 5 november 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1983,
wonende op het adres [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.J.Schutte, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. H. Sytema, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen van een bedrag van € 1.556.938,19 door dit geld (gedeeltelijk) contant op te nemen, door met dat geld (gedeeltelijk) leningen aan derden en aan haar gelieerde bedrijven te verstrekken en/of terug te betalen, door dat geld (gedeeltelijk) in die bedrijven te investeren en/of door met dat geld (gedeeltelijk) een pand aan de [adres] te kopen, terwijl zij wist dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank leest het in het laatste gedachtestreepje van ten laste gelegde vermelde “ [straat] ” als “ [straat] ”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. De verbetering van deze misslag schaadt verdachte niet in haar verdediging.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit kan worden bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen integrale vrijspraak bepleit maar hij heeft wel gesteld dat de gelden niet afkomstig zijn van fraude met zorggelden. Het gaat om geld dat beschikbaar was omdat geen belasting is afgedragen voor personen die “zwart” werkten voor verdachte. Het gaat om een lager bedrag dan ten laste gelegd en nu de omvang daarvan niet kan worden vastgesteld kan er hooguit een veroordeling voor “enig bedrag” volgen.
Daarnaast heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte is benadeeld door de keuze van het Openbaar Ministerie om geen vervolging voor een grondfeit maar enkel voor het witwassen in te stellen, omdat daarmee de bewijslast bij verdachte is komen te liggen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Verdachte heeft op 4 april 2016 eenmanszaak [eenmanszaak] opgericht en deze is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd met als activiteit thuiszorg. [2]
De Financial Intelligence Unit (hierna: FIU) heeft in 2018 meldingen van ongebruikelijke transacties betreffende verdachte en haar eenmanszaak ontvangen en onderzocht.
De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de inspectie) heeft naar aanleiding hiervan onderzoek gedaan naar de inkomsten van verdachte met [eenmanszaak] .
Het administratiekantoor waar verdachte gebruik van maakte, [kantoor] , heeft de inspectie documenten aangeleverd en aan de hand daarvan heeft de inspectie de verkoopfacturen van [eenmanszaak] onderzocht. Hieruit bleek dat [eenmanszaak] van oktober 2016 tot en met augustus 2018 met tussenkomst van het bedrijf [bedrijf 1] voor 81.156,5 zorguren bij diverse zorgverzekeraars heeft gedeclareerd. [eenmanszaak] heeft in 2018 1.007,41 zorguren bij [bedrijf 2] gedeclareerd en in 2016 voor 105,36 uur bij een particuliere partij. In totaal is er in die periode voor 82.269,28 uur verleende zorg gedeclareerd. [3]
De inspectie heeft vervolgens berekend hoeveel capaciteit aan uren voor zorgverlening [eenmanszaak] in die periode beschikbaar had. Op basis van de bij de Belastingdienst aangegeven loongegevens waren dat 20.131 uren. Verdachte heeft tegenover de inspectie verklaard dat zij zelf zeven dag per week, 20 uur per dag werkte. Uitgaande van deze verklaring zou zij in de die periode 14.000 uur beschikbaar zijn geweest. Met daarnaast nog ingehuurde zorgverleners voor 7.541,48 uur bedroeg de aldus berekende totale capaciteit 41.672,48 zorguren. Het verschil tussen gedeclareerde uren en de capaciteit is 40.596,80 uur. [4]
De inspectie heeft dit aan de hand van de per partij berekende uurtarieven omgerekend naar een onverklaarbare omzet van in totaal € 1.556.938,19. [5]
In totaal werd in de onderzochte periode van 16 november 2016 tot en met 2 juli 2020
€ 4.160.156,62 aan zorggelden ontvangen op de bankrekeningen [nummer] ten name van verdachte [6] en [nummer] ten name van verdachte h/o [eenmanszaak] [7] (later op naam van verdachte h/o [bedrijf 3] ). [8]
De inspectie heeft ook de uitgaven van verdachte en [eenmanszaak] vanaf deze bankrekeningen onderzocht.
In de onderzochte periode van 17 november 2016 tot en met 2 juli 2020 is vanaf deze bankrekeningen in totaal € 1.688.884,41 in contanten opgenomen. [9]
Verdachte heeft € 439.079,41 in horecabedrijven geïnvesteerd. Zo is vanaf de rekening, eindigend op -2561, in de periode van november 2017 tot en met maart 2018 per saldo € 185.506,03 voldaan voor de overname van Restaurant [bedrijf 4] . Die vennootschap had verdachte vanaf 21 november 2017, samen met één van haar broers. In diezelfde periode vinden nog overboekingen plaats ter waarde van € 105.795,11 met in de omschrijving de naam [bedrijf 4] en een betaling van € 12.992,22 voor huur. [10]
Vanaf diezelfde rekening werd op 19 november 2018 € 65.415,44 betaald voor overname van restaurant [bedrijf 5] door Restaurant [bedrijf 3] . Ook werd in de periode oktober 2018 tot en met maart 2019 nog € 39.312,76 aan betalingen gedaan met de omschrijving huur en borg voor dit restaurant. [11] Verdachte is in juni 2019 [bedrijf 3] gestart onder hetzelfde Kamer van Koophandel-nummer als dat van [eenmanszaak] . [12]
Ook is er in totaal € 30.057,85 aan vermoedelijke horecaleveranciers voldaan, onder meer voor [bedrijf 6] . [13] Verdachte was van september 2018 tot en met oktober 2019 een vennoot van die onderneming. [14]
Verder blijkt uit onderzoek naar de bankrekeningen dat gelden zijn uitgeleend aan privépersonen en aan verdachte gelieerde bedrijven en dat verdachte leningen heeft terugbetaald. Vanaf bankrekening -2561 gaat het om € 790.307,- in totaal. [15]
Uit het dossier volgt ook dat verdachte op 20 maart 2018 de woning aan de [adres] heeft gekocht voor de koopsom van € 215.000,-. [16] Op 14 september 2017 heeft verdachte vanaf rekening -2561 al € 15.000,- betaald aan de verkoper van de woning en op 19 maart 2018 is vanaf die rekening € 205.554,57 overgemaakt naar de bankrekening van de notaris. [17]
4.3.2.
De bewijsoverweging
Bij witwassen is voor een bewezenverklaring van het in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig bepaald misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het afkomstig is uit enig misdrijf. Dit kan bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
In dit geval heeft de inspectie onderzocht of [eenmanszaak] op basis van het personeel, ingehuurde krachten en de arbeid van verdachte over genoeg uren beschikte voor het verlenen van zorg om de gedeclareerde uren te hebben kunnen leveren. Uit de berekening in het dossier blijkt dat dat niet het geval is geweest. Er blijven 40.596,80 uren over die niet uit de beschikbare uren verklaard kunnen worden, hetgeen omgerekend staat voor een omzet van € 1.556.938,19.
De officier van justitie heeft op de zitting uitgelegd dat, mede vanwege capacitaire overwegingen, er niet voor is gekozen op factuurniveau te onderzoeken welk deel van de gedeclareerde uren wel en welk deel niet kan worden gekoppeld aan de beschikbare uren. Om die reden is geen grondfeit (zoals valsheid in geschrift) aan verdachte ten laste gelegd maar enkel het witwassen van de verkregen geleden.
De rechtbank merkt in dit verband op dat het Openbaar Ministerie een grote discretionaire bevoegdheid toe komt bij vraag of en zo ja voor welk feit vervolging wordt ingesteld. Dat is in dit geval niet anders.
Uit het dossier volgt derhalve niet uit welk specifiek misdrijf de gelden afkomstig zijn maar op basis van voornoemde feiten en omstandigheden is er wel sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Van verdachte mag dan worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring geeft over de herkomst van het geld.
Verdachte heeft uiteindelijk verklaard dat alle gedeclareerde zorg daadwerkelijk is geleverd en dat het verschil te verklaren is doordat zij mensen “zwart” heeft laten werken.
Haar verklaring is echter niet voldoende concreet en verifieerbaar. Verdachte heeft verklaard over in welke periode het ‘zwart werken’ heeft plaatsgevonden, om hoeveel mensen het ongeveer ging en dat zij hen contant geld in enveloppen uitbetaalde. Concreter dan dit heeft zij er echter niet over verklaard. Verdachte heeft geen administratie bijgehouden van de zwarte uitbetalingen. Zij heeft geen namen genoemd van personen om wie het zou gaan, maar ook op vragen over hoe het feitelijk in zijn werk ging, is zij veelal het antwoord schuldig gebleven. Zo kon zij niet verder aangeven hoe de omrekening van ontvangen zorggelden naar een uitbetaling aan een persoon die zwart had gewerkt heeft plaatsgevonden. Deze verklaring van verdachte kan dan ook niet worden aangemerkt als een concrete verklaring over de (legale) herkomst van het geld. De verklaring biedt ook onvoldoende aanleiding tot nader onderzoek door het Openbaar Ministerie en is niet te verifiëren. Verdachte heeft het ernstige witwasvermoeden met deze verklaring niet ontzenuwd.
Verdachte heeft verder op zitting herhaald dat het verschil daarnaast is ontstaan doordat er sprake was van ‘standby-uren’. Daarbij werd volgens verdachte het volledige aantal uren waarvoor een indicatie was afgegeven gedeclareerd, ook als niet alle uren daadwerkelijk waren gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring echter niet dienen om het witwasvermoeden te ontzenuwen, nu valt in te zien hoe uit het opzettelijk declareren van niet gewerkte uren een legale herkomst van gelden kan volgen. Voor zover verdachte met haar verklaring over standby-uren heeft gedoeld op de vergoeding die zorgverleners kregen om in te kunnen vallen bij ziekte van collega’s , geldt dat de inspectie in de berekening met alle verloonde uren rekening heeft gehouden. Deze uren zijn dus al in de berekening meegenomen en kunnen het verschil dus evenmin verklaren.
Er is dan ook geen andere conclusie mogelijk dan dat het geld van misdrijf afkomstig is. Verdachte wist dit ook en heeft vervolgens verschillende handelingen met het geld verricht.
Witwashandelingen
De van misdrijf afkomstige gelden zijn op de bankrekeningen van [eenmanszaak] terechtgekomen. Op die rekening stonden ook gelden met een legale herkomst. Het geld is vermengd geraakt en er kan dus niet voor ieder individueel uitgegeven bedrag worden vastgesteld dat het enkel om gelden gaat die uit misdrijf afkomstig zijn. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 23 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN0578) overwogen dat een vermogen in bepaalde gevallen kan worden aangemerkt als gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk- afkomstig uit enig misdrijf als aan het vermogen van misdrijf afkomstig geld is toegevoegd, ook als dat niet meer kan worden geïndividualiseerd. De rechtbank meent dat hier sprake is van een dergelijk geval. Het gaat hier om een aanzienlijk bedrag in verhouding tot de totale gelden die op de rekening van [eenmanszaak] werden gestort, te weten ongeveer anderhalf miljoen van in totaal ongeveer vier miljoen euro. Dit bedrag is met de overige gelden die op de rekening stonden vermengd geraakt.
De rechtbank stelt vast dat met geld van die bankrekening handelingen zijn verricht ten bedrage van meer dan anderhalf miljoen euro. Uit de bewijsmiddelen volgt dat ervoor ongeveer € 1.688.884,41 aan contant geld is opgenomen van de rekening van [eenmanszaak] , hetgeen omzetting van het geld oplevert. Verder heeft verdachte voor ongeveer € 790.307,- uitgeleend aan diverse aan haar verbonden bedrijven en aan private personen en terugbetalingen verricht. Er is sprake van overdragen en gebruik maken van het geld. Dat heeft verdachte ook gedaan door ongeveer € 439.079,41 te investeren in horecabedrijven. Tenslotte heeft zij ongeveer € 220.000,- gebruikt voor de aankoop van de woning aan de [adres] . Verdachte heeft dit alles gedaan met geld dat gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig was en zij heeft hiermee dit geld omgezet en overgedragen en van dit geld gebruik gemaakt terwijl zij wist dat het uit misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht hiermee het tenlastegelegde witwassen bewezen.
Gewoonte
De rechtbank acht ook gewoontewitwassen bewezen vanwege het feit dat verdachte de witwashandelingen over een lange periode door middel van veel transacties en dus stelselmatig heeft uitgevoerd. Het gaat in totaal ook om een omvangrijk bedrag.
Geen medeplegen
De rechtbank heeft in het dossier geen bewijs aangetroffen dat verdachte de bewezen handelingen samen met een ander heeft verricht zodat zij verdachte zal vrijspreken van het bestanddeel “medeplegen”.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de periode van 16 november 2016 tot en met 2 juli 2020 in Nederland (telkens) (van) een geldbedrag van in totaal ongeveer € 1.556.938,19 heeft voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en gebruik gemaakt, door onder meer
- voornoemd geldbedrag gedeeltelijk in contanten op te nemen,
- met voornoemd geldbedrag gedeeltelijk leningen aan derden te verstrekken en terug te betalen,
- met voornoemd geldbedrag gedeeltelijk leningen aan aan haar gelieerde ondernemingen te verstrekken en terug te betalen en in voornoemde ondernemingen te investeren, en
- met voornoemd geldbedrag gedeeltelijk onroerend goed aan te kopen te weten een pand aan de [adres] ,
terwijl zij wist dat dat voorwerp -onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, terwijl zij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden. Hij heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een forse taakstraf. Het gaat om oude feiten en er is sprake van een schending van de redelijke termijn. Verder heeft verdachte zelf niet van dat hele bedrag profijt gehad en verkeert zij nu in grote financiële problemen. Zij heeft een gezin met jonge kinderen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft in een periode van ongeveer vier jaar € 1.556.938,19 witgewassen. Het gaat om geld dat afkomstig is uit gemeenschapsgelden, bestemd voor zorg. Verdachte heeft deze gelden contant opgenomen, gebruikt voor het verstrekken van en terugbetalen van leningen, voor het investeren in bedrijven en voor het kopen van een woning. Zij heeft hiermee onterecht ontvangen gelden in het legale financiële verkeer gebracht. Het witwassen van uit misdrijf afkomstige gelden vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële verkeer aan. Deze gelden krijgen daarmee immers een schijnbaar legale herkomst.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de oriëntatiepunten van rechtbanken voor de straffen in soortgelijke zaken (LOVS). Deze noemen als uitgangspunt voor fraude bij een benadelingsbedrag van één miljoen euro en hoger een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vierentwintig maanden en hoger. De rechtbank vindt dat ook hier alleen kan worden volstaan met een forse gevangenisstraf.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 16 september 2024. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor een vermogensdelict is veroordeeld en de rechtbank houdt hier in strafverzwarende zin rekening mee in.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De doorzoeking bij verdachte en haar eerste verhoor hebben plaatsgevonden in maart 2021 en de rechtbank komt in november 2024 tot een eindoordeel in de strafzaak.
De rechtbank acht het in beginsel redelijk om een gevangenisstraf van vierentwintig maanden op te leggen. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn zal zij een korting toepassen.
De rechtbank legt aan verdachte een gevangenisstraf op van tweeëntwintig maanden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

De officier van justitie heeft op de zitting de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegd voorwaardelijke strafdeel gevorderd. Het betreft een onherroepelijk geworden arrest d.d. 2 mei 2019 van het Gerechtshof Den Haag, waarbij verdachte is veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank heeft in het dossier geen afschrift van de ter griffie ingediende vordering aangetroffen. De rechtbank heeft in het dossier evenmin een geschrift aangetroffen, waaruit blijkt dat aan verdachte een mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is toegezonden.
De rechtbank kan hierdoor niet beoordelen of aan alle formele vereisten is voldaan en zal om die reden de vordering afwijzen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op het artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Gewoontewitwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
22 (tweeëntwintig)maanden.
Wijst afde vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 22/004125-18.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.R. Vastenburg, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 november 2024.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De met “DOC” aangeduide bewijsmiddelen zijn geschriften.
2.Proces-verbaal Onderzoek Newberg Zaaksdossier 1, p. 214 en 210
3.Proces-verbaal van bevindingen Verschil tussen gedeclareerde uren en beschikbare capaciteit, AMB-26, p. 1146-1147
4.Proces-verbaal van bevindingen Verschil tussen gedeclareerde uren en beschikbare capaciteit, AMB-26, p. 1148-1152
5.Proces-verbaal van bevindingen Verschil tussen gedeclareerde uren en beschikbare capaciteit, AMB-26, p. 1145 e.v.
6.DOC-009-06, p. 1999 e.v.
7.DOC-009-08, p. 2003 e.v.
8.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en
9.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en
10.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en
11.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en
12.Proces-verbaal Onderzoek Newberg Zaaksdossier 1, p. 214.
13.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en
14.DOC-004-29, p. 1920 e.v.
15.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en
16.DOC-014-01, p. 2819 e.v.
17.Proces-verbaal van bevindingen Bevindingen onderzoek bankgegeven [nummer] en