3.3.2Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een ernstig ongeval, waarbij het slachtoffer [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte schuld heeft gehad aan het veroorzaken van dat ongeval.
Om tot bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 te komen, moet een bepaalde mate van schuld worden vastgesteld. Alleen wanneer er sprake is van aanmerkelijke schuld – een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid – kan een verdachte strafrechtelijk worden veroordeeld voor overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte reed op 12 mei 2022 rond, of iets voor 05:50 uur over de Stommeerkade te Aalsmeer. Het latere slachtoffer, [slachtoffer] , fietste waarschijnlijk aan de rechterzijde van die weg, in dezelfde richting als verdachte. Verdachte naderde de fietser van achteren. Verdachte botste met de spiegel van zijn bus tegen ofwel de fiets van [slachtoffer] of tegen [slachtoffer] zelf, die daardoor ten val kwam en in de berm van de weg terecht kwam. Het slachtoffer liep verschillende breuken en een bloeding in de hersenen op.
Ten tijde van het ongeval was het helder weer en was sprake van een opkomende zon. Uit onderzoek is gebleken dat de zonsopkomst op 12 mei 2021 om 05:51 uur was, rond de tijd dat verdachte op de Stommeerkade reed. Volgens verdachte werd hij op enig moment verblind door de zon, die opeens recht in zijn bus scheen. Hij hoorde een klap en merkte dat zijn rechter buitenspiegel kapot was. Hij heeft geen fietser gezien op de Stommeerkade, zo heeft verdachte verklaard.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer heeft kunnen en moeten zien. Daarvoor is relevant waar het slachtoffer zich bevond kort voor de aanrijding en wat het zicht ter plaatse was. Beide punten kunnen op basis van het dossier niet met zekerheid worden vastgesteld.
In het onderzoek is weliswaar vastgesteld waar de fiets van het slachtoffer is aangetroffen, maar niet waar het slachtoffer precies is aangetroffen. Niet is onderzocht waar de bedrijfsbus en de fietser of de fiets elkaar hebben geraakt. De botspositie is niet vastgesteld door de politie. Daarom kan niet met zekerheid worden vastgesteld waar het slachtoffer zich kort voor de aanrijding bevond.
Hoe het zicht ter plaatse was op het moment van de aanrijding kan, zoals aangegeven, evenmin met zekerheid worden vastgesteld.
Uit onderzoek is gebleken dat het ten tijde van het ongeval helder weer was en dat die dag de zon om 05:51 uur opkwam, rond de tijd dat verdachte op de Stommeerkade reed en het ongeval plaatsvond.
Op 18 mei 2022 heeft onderzoek plaatsgevonden naar het zicht op de weg op diverse momenten rondom het tijdstip van de zonsopkomst, gerelateerd aan het tijdstip van zonsopkomst ten tijde van het ongeval op 12 mei 2022 (9 minuten eerder dan op 12 mei 2022). Er zijn foto’s genomen van het zicht op de weg (in de rijrichting van verdachte) op diverse tijdstippen tussen 05:41 uur en 06:00 uur, te vergelijken met 05:50 en 06:09 uur op 12 mei 2022. Uit dit onderzoek is echter niet gebleken of daarbij sprake was van vergelijkbare weersomstandigheden als ten tijde van het ongeval. Ook is niet gebleken dat de foto’s zijn gemaakt vanaf het punt vlak voor de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden, de botspositie is immers niet vastgesteld. De rechtbank kan daarom niet precies vaststellen hoe het zicht ter plaatse was op het moment van de aanrijding en welke invloed de opkomende zon daarop had.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen eenduidige conclusie kan worden getrokken over de positie van het slachtoffer kort voor de aanrijding. In het verlengde daarvan blijft eveneens onduidelijk in hoeverre het slachtoffer zichtbaar was voor verdachte. Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte het slachtoffer had moeten kunnen zien en dus niet kan bewijzen dat verdachte zijn aandacht niet bij voortduring op het voor hem liggende wegdeel dan wel op overige verkeersgebruikers heeft gehouden dan wel onvoldoende afstand van de fietser heeft gehouden, zoals aan hem in de tenlastelegging wordt verweten.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het doordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. Daarom kan niet worden bewezen dat verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval, zoals bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Verdachte wordt van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde houdt in dat verdachte ervan wordt beschuldigd dat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij daarmee gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat sprake is van een zekere mate van concreet gevaarzettend of hinderlijk gedrag in het verkeer. Hierboven heeft de rechtbank op basis van het dossier geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat het slachtoffer voor verdachte in enige mate waarneembaar was. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte zijn aandacht niet bij voortduring op het voor hem liggende wegdeel dan wel op overige verkeersgebruikers heeft gehouden dan wel onvoldoende afstand van de fietser heeft gehouden.
Uit het dossier blijkt voorts niet van andere concrete gevaarzettende handelingen van verdachte. Weliswaar kan nooit worden uitgesloten dat zich fietsers op de weg bevinden en diende verdachte rekening te houden met die mogelijkheid, maar het enkele feit dat verdachte de fietser niet heeft gezien, terwijl niet kan worden uitgesloten dat deze ook niet goed zichtbaar is geweest, is onvoldoende voor de conclusie dat verdachte gevaarzettend heeft gehandeld.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat het ongeval een gevolg is van een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden die voor het slachtoffer (en zijn gezin) zeer grote gevolgen heeft gehad. Verdachte valt hier strafrechtelijk alleen geen verwijt van te maken. Verdachte zal daarom ook van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Verdachte wordt verweten dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of moest vermoeden dat hij aan een ander schade en/of letsel had toegebracht.
Verdachte heeft aangegeven dat hij nooit zou zijn doorgereden als hij wist dat hij een persoon had geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onder 3.3.1 genoemde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte als bestuurder van zijn bedrijfsbus wist dat hij iets had geraakt en dat hij is doorgereden.
Verdachte heeft ter zitting immers verklaard dat hij een klap hoorde en dat zijn spiegel kapot was. Hij dacht echter dat hij een paaltje had geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu hij wist dat hij iets had geraakt, dan ook had moeten stoppen om nader te onderzoeken wat of wie hij had geraakt en of hij schade en/of letsel had toegebracht en om bij ontstane schade en/of letsel zijn identiteit kenbaar te maken. Dit geldt ook als hij een paal had geraakt, omdat dan schade aan de openbare werken zou (kunnen) zijn ontstaan.
Dat verdachte niet een paal maar het slachtoffer of diens fiets heeft geraakt en dat niet vastgesteld kan worden dat hij het slachtoffer had gezien of had moeten zien, is onder deze omstandigheden - nu verdachte wist dat hij iets had geraakt - niet relevant voor beoordeling van dit feit.
De rechtbank acht daarom het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.