ECLI:NL:RBAMS:2024:6699

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
13-254754-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verkeerszaak wegens onvoldoende bewijs van schuld en gevaarzetting

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 12 mei 2022 te Aalsmeer. Het slachtoffer, een fietser, raakte ernstig gewond na een aanrijding met de bedrijfsbus van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat het zicht ter plaatse en de positie van het slachtoffer ten tijde van de aanrijding niet met zekerheid konden worden vastgesteld. Hierdoor kon niet worden bewezen dat de verdachte zijn aandacht niet bij het verkeer had gehouden of onvoldoende afstand had gehouden van de fietser. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging van artikel 6 van de Wegenverkeerswet, omdat er onvoldoende bewijs was voor aanmerkelijke schuld of onvoorzichtigheid. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan het verlaten van de plaats van het ongeval, omdat hij wist dat hij iets had geraakt, maar dacht dat het een paal was. De rechtbank legde een voorwaardelijke geldboete op van € 750,00, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.254754.22
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-254754-22
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Hoekstra en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. K. Moussaoui (waarnemend voor mr. P.D. Popescu) naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 12 mei 2022 te Aalsmeer schuldig heeft gemaakt aan
1. het zich als bestuurder van een auto zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan [slachtoffer] (zwaar) lichamelijk letsel heeft bekomen.
Subsidiair is dit ten laste gelegd als gevaarzetting op de weg.
2. het verlaten van de plaats van vorengenoemd ongeval, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander ( [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde. Verdachte heeft zijn aandacht onvoldoende op de weg gericht gehad en is vervolgens niet voldoende uitgeweken voor [slachtoffer] , die in dezelfde richting op de weg fietste. Dat verdachte daar reed tijdens zonsopgang en ter plaatse bekend was, maakt dat hij nog voorzichtiger had moeten zijn om er voor te zorgen dat andere weggebruikers zoals fietsers, voldoende ruimte krijgen, zeker nu de weg een smalle weg betreft. Dit levert aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag op.
Vervolgens is verdachte, nadat hij merkte dat hij iets geraakt had, niet gestopt, maar doorgereden van de plaats van het ongeval.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde kan worden bewezen, maar dan in de lichtste schuldvariant, te weten aanmerkelijke schuld. Zij heeft bepleit verdachte van feit 2 vrij te spreken, omdat verdachte de fietser nooit heeft gezien en meende een paal te hebben geraakt. Hij wist daarom niet en kon ook redelijkerwijs niet vermoeden dat hij [slachtoffer] , het slachtoffer, had geraakt.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 12 mei 2022 heeft op de Stommeerkade te Aalsmeer omstreeks 05:50 uur een ongeval plaatsgevonden waarbij de bestuurder van een bedrijfsbus een fiets dan wel een fietser, [slachtoffer] , heeft geraakt waarbij [slachtoffer] gewond is geraakt. [2] Hij heeft daardoor een bloeding in de hersenen, een schedelbasisfractuur en gebroken ribben opgelopen. [3]
Verdachte bestuurde toen en daar de bedrijfsbus. Hij merkte dat zijn rechter buitenspiegel een klap kreeg, tegen het raam klapte en kapot ging. Hij is doorgereden omdat hij naar zijn werk moest. [4]
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een ernstig ongeval, waarbij het slachtoffer [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte schuld heeft gehad aan het veroorzaken van dat ongeval.
Om tot bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994 te komen, moet een bepaalde mate van schuld worden vastgesteld. Alleen wanneer er sprake is van aanmerkelijke schuld – een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid – kan een verdachte strafrechtelijk worden veroordeeld voor overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822).
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte reed op 12 mei 2022 rond, of iets voor 05:50 uur over de Stommeerkade te Aalsmeer. Het latere slachtoffer, [slachtoffer] , fietste waarschijnlijk aan de rechterzijde van die weg, in dezelfde richting als verdachte. Verdachte naderde de fietser van achteren. Verdachte botste met de spiegel van zijn bus tegen ofwel de fiets van [slachtoffer] of tegen [slachtoffer] zelf, die daardoor ten val kwam en in de berm van de weg terecht kwam. Het slachtoffer liep verschillende breuken en een bloeding in de hersenen op.
Ten tijde van het ongeval was het helder weer en was sprake van een opkomende zon. Uit onderzoek is gebleken dat de zonsopkomst op 12 mei 2021 om 05:51 uur was, rond de tijd dat verdachte op de Stommeerkade reed. Volgens verdachte werd hij op enig moment verblind door de zon, die opeens recht in zijn bus scheen. Hij hoorde een klap en merkte dat zijn rechter buitenspiegel kapot was. Hij heeft geen fietser gezien op de Stommeerkade, zo heeft verdachte verklaard.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of kan worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer heeft kunnen en moeten zien. Daarvoor is relevant waar het slachtoffer zich bevond kort voor de aanrijding en wat het zicht ter plaatse was. Beide punten kunnen op basis van het dossier niet met zekerheid worden vastgesteld.
In het onderzoek is weliswaar vastgesteld waar de fiets van het slachtoffer is aangetroffen, maar niet waar het slachtoffer precies is aangetroffen. Niet is onderzocht waar de bedrijfsbus en de fietser of de fiets elkaar hebben geraakt. De botspositie is niet vastgesteld door de politie. Daarom kan niet met zekerheid worden vastgesteld waar het slachtoffer zich kort voor de aanrijding bevond.
Hoe het zicht ter plaatse was op het moment van de aanrijding kan, zoals aangegeven, evenmin met zekerheid worden vastgesteld.
Uit onderzoek is gebleken dat het ten tijde van het ongeval helder weer was en dat die dag de zon om 05:51 uur opkwam, rond de tijd dat verdachte op de Stommeerkade reed en het ongeval plaatsvond.
Op 18 mei 2022 heeft onderzoek plaatsgevonden naar het zicht op de weg op diverse momenten rondom het tijdstip van de zonsopkomst, gerelateerd aan het tijdstip van zonsopkomst ten tijde van het ongeval op 12 mei 2022 (9 minuten eerder dan op 12 mei 2022). Er zijn foto’s genomen van het zicht op de weg (in de rijrichting van verdachte) op diverse tijdstippen tussen 05:41 uur en 06:00 uur, te vergelijken met 05:50 en 06:09 uur op 12 mei 2022. Uit dit onderzoek is echter niet gebleken of daarbij sprake was van vergelijkbare weersomstandigheden als ten tijde van het ongeval. Ook is niet gebleken dat de foto’s zijn gemaakt vanaf het punt vlak voor de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden, de botspositie is immers niet vastgesteld. De rechtbank kan daarom niet precies vaststellen hoe het zicht ter plaatse was op het moment van de aanrijding en welke invloed de opkomende zon daarop had.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen eenduidige conclusie kan worden getrokken over de positie van het slachtoffer kort voor de aanrijding. In het verlengde daarvan blijft eveneens onduidelijk in hoeverre het slachtoffer zichtbaar was voor verdachte. Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte het slachtoffer had moeten kunnen zien en dus niet kan bewijzen dat verdachte zijn aandacht niet bij voortduring op het voor hem liggende wegdeel dan wel op overige verkeersgebruikers heeft gehouden dan wel onvoldoende afstand van de fietser heeft gehouden, zoals aan hem in de tenlastelegging wordt verweten.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het doordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. Daarom kan niet worden bewezen dat verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval, zoals bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Verdachte wordt van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde houdt in dat verdachte ervan wordt beschuldigd dat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij daarmee gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat sprake is van een zekere mate van concreet gevaarzettend of hinderlijk gedrag in het verkeer. Hierboven heeft de rechtbank op basis van het dossier geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat het slachtoffer voor verdachte in enige mate waarneembaar was. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte zijn aandacht niet bij voortduring op het voor hem liggende wegdeel dan wel op overige verkeersgebruikers heeft gehouden dan wel onvoldoende afstand van de fietser heeft gehouden.
Uit het dossier blijkt voorts niet van andere concrete gevaarzettende handelingen van verdachte. Weliswaar kan nooit worden uitgesloten dat zich fietsers op de weg bevinden en diende verdachte rekening te houden met die mogelijkheid, maar het enkele feit dat verdachte de fietser niet heeft gezien, terwijl niet kan worden uitgesloten dat deze ook niet goed zichtbaar is geweest, is onvoldoende voor de conclusie dat verdachte gevaarzettend heeft gehandeld.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat het ongeval een gevolg is van een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden die voor het slachtoffer (en zijn gezin) zeer grote gevolgen heeft gehad. Verdachte valt hier strafrechtelijk alleen geen verwijt van te maken. Verdachte zal daarom ook van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Verdachte wordt verweten dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of moest vermoeden dat hij aan een ander schade en/of letsel had toegebracht.
Verdachte heeft aangegeven dat hij nooit zou zijn doorgereden als hij wist dat hij een persoon had geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onder 3.3.1 genoemde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte als bestuurder van zijn bedrijfsbus wist dat hij iets had geraakt en dat hij is doorgereden.
Verdachte heeft ter zitting immers verklaard dat hij een klap hoorde en dat zijn spiegel kapot was. Hij dacht echter dat hij een paaltje had geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu hij wist dat hij iets had geraakt, dan ook had moeten stoppen om nader te onderzoeken wat of wie hij had geraakt en of hij schade en/of letsel had toegebracht en om bij ontstane schade en/of letsel zijn identiteit kenbaar te maken. Dit geldt ook als hij een paal had geraakt, omdat dan schade aan de openbare werken zou (kunnen) zijn ontstaan.
Dat verdachte niet een paal maar het slachtoffer of diens fiets heeft geraakt en dat niet vastgesteld kan worden dat hij het slachtoffer had gezien of had moeten zien, is onder deze omstandigheden - nu verdachte wist dat hij iets had geraakt - niet relevant voor beoordeling van dit feit.
De rechtbank acht daarom het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3.3.1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 2:
als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Aalsmeer op de Stommeerkade op 12 mei 2022, de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte voor beide feiten een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd voor de duur van drie maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat bij het opleggen van de straf rekening dient te worden gehouden met het feit dat verdachte first offender is en dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Ook is verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het feit dat hij de afgelopen jaren alles kwijt is geraakt en flinke schulden heeft.
Gelet op het voorgaande is verzocht hem slechts een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is doorgereden nadat hij wist of op zijn minst had moeten vermoeden dat bij het ongeval schade of letsel was veroorzaakt. Het slachtoffer is hierbij ter plaatse in de berm achter gebleven met zware verwondingen. Daardoor heeft hij het slachtoffer niet in de gelegenheid gesteld zijn, verdachtes, identiteit te achterhalen en hem indien gewenst aansprakelijk te kunnen stellen voor de geleden schade. Dat hij desondanks is getraceerd, is niet aan verdachte te danken.
De rechtbank acht hiervoor, mede gelet op hetgeen doorgaans voor dergelijke feiten wordt opgelegd en mede acht slaand op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie, in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete van € 750,00 passend.
De rechtbank constateert echter dat verdachte, blijkens een hem betreffend
Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 30 september 2024, niet eerder is veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit. Daarnaast is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met een periode van vijf en een halve maand, uitgaande van de datum van inverzekeringstelling op 12 mei 2022.
Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte oprecht berouw lijkt te hebben van het feit dat hij het slachtoffer heeft aangereden en daarna is doorgereden. Tot slot neemt de rechtbank de persoonlijke omstandigheden van verdachte in ogenschouw, waaronder het feit dat hij hoge schulden heeft.
Voornoemde omstandigheden maken dat de rechtbank het passend acht de geldboete van
€ 750,00 geheel voorwaardelijk op te leggen, met aftrek van de twee dagen die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
De op te leggen straf is lager dan gevorderd, gelet op het feit dat de rechtbank tot vrijspraak van het onder 1 (primair en subsidiair) ten laste gelegde komt.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, en op de artikelen 7 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit tot een geldboete van
€ 750,00(zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 15 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, op de geldboete in mindering gebracht zal worden naar de maatstaf van € 50,00 per dag.
Bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en P.K. Oosterling - van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 oktober 2024.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal onderzoek plaats verkeersongeval (incl. bijlagen), opgemaakt op 30 juli 2022, doorgenummerde pag. 7-49, met name pag. 9, 10, 11, 19, 21, 22, 43.
3.Medische verklaring betreffende [slachtoffer] , opnamedatum 12 mei 2022, opgemaakt door een medewerker van de vakgroep Neurologie van het Dijklander ziekenhuis te Purmerend, doorgenummerde pag. 87-91.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 17 oktober 2024.