Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan.
Nu in het EAB staat vermeld dat het voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis het arrest van het Hof van Beroep Antwerpen van 21 juni 2023 betreft zal de rechtbank uitsluitend de procedure in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW. De rechtbank heeft hiervoor het volgende in aanmerking genomen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 22 augustus 2024 de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd:
“1. Zou u mij kunnen informeren over de wijze waarop de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep (die heeft geleid tot het arrest van 21 juni 2023) heeft plaatsgevonden?
2. Kunt u bevestigen dat [opgeeïste persoon] tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigd advocaat?”
In de e-mail van de Belgische uitvaardigende autoriteit van 28 augustus 2024 is het volgende opgenomen.
“Op de eerste zitting werd [opgeeïste persoon] vertegenwoordigd door Mr. Vermeersch Olivia loco Mr. Carsau Philippe. De raadsman verklaarde vrijwillig te willen verschijnen. Het hof beval echter de persoonlijke verschijning van [opgeeïste persoon] . Deze werd toen gedagvaard op 21/04/2023 per aangetekend schrijven. [opgeeïste persoon] verschijnt echter niet op de zitting, maar wordt vertegenwoordigd door Mr. Carsau. Deze verklaart dat zijn cliënt op dat moment een werkstraf uitvoert en niet persoonlijk aanwezig kan zijn op de terechtzitting en vraagt het hof om hem te mogen vertegenwoordigen. Het hof verklaarde zich hiermee akkoord.”
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat de opgeëiste persoon niet bij het proces in hoger beroep is verschenen, maar dat een gemachtigd raadsman hem gedurende het proces heeft vertegenwoordigd. Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is omdat van een machtiging geen sprake was, volgt de rechtbank haar daarin niet. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de verstrekte aanvullende informatie. Bovendien heeft de opgeëiste persoon ter zitting zelf gezegd dat hij indertijd inderdaad een werkstraf in Nederland aan het uitvoeren was. Dit past bij hetgeen in de aanvullende informatie is weergegeven als de door mr. Carsau aan het hof opgegeven reden voor de niet verschijning van de opgeëiste persoon. Dit betekent dat zich de omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 12 onder b OLW.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing.