ECLI:NL:RBAMS:2024:6640

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
13-051353-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over overlevering in verband met detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2024 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1993, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft eerder zittingen gehouden op 19 maart, 26 maart en 11 juni 2024, waarbij de termijn voor uitspraak telkens is verlengd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een algemeen gevaar bestaat voor schending van de grondrechten van gedetineerden in Polen, wat aanleiding gaf tot het stellen van vragen aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon.

Tijdens de zitting van 8 oktober 2024 heeft de rechtbank geconstateerd dat er nog geen antwoorden zijn ontvangen op de gestelde vragen. De officier van justitie heeft verzocht om de zaak opnieuw aan te houden, terwijl de raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overleveringsdetentie moet worden geschorst vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft het schorsingsverzoek afgewezen, maar heeft wel vastgesteld dat er een individueel gevaar van schending van de grondrechten bestaat als de overlevering zou worden toegestaan.

De rechtbank heeft besloten de beslissing over de overlevering aan te houden en een redelijke termijn van 30 dagen vast te stellen om te beoordelen of er wijzigingen in de omstandigheden zijn. De zaak zal opnieuw worden ingepland op 20 november 2024 of uiterlijk 10 dagen daarna. Tevens is de termijn voor uitspraak verlengd met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-051353-23
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 5 februari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 augustus 2021 door
the 2nd Criminal Division of the Regional Court in Ostrołęka,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB is – na eerdere behandeling op de zittingen van 19 maart 2024 en 26 maart 2024 – hervat op de zitting van 11 juni 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Konya, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering op de zitting van 19 maart 2024 met 30 dagen verlengd. [2] Op de zitting van 26 maart 2024, bij tussenuitspraak van 9 april 2024 en op de zitting van 11 juni 2024 is deze beslistermijn nogmaals telkens met dertig dagen verlengd op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW. [3] Ter zitting van 26 maart 2024 is de gevangenhouding bevolen. Bij tussenuitspraak van 9 april 2024 en ter zitting van 11 juni 2024 is verder de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verlengd met telkens dertig dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
Tussenuitspraak van 25 juni 2024 [4]
Bij tussenuitspraak van 25 juni 2024 is onder meer geconcludeerd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. Het onderzoek is heropend en geschorst om via de officier van justitie nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering nogmaals met 30 dagen verlengd (artikel 22, vijfde lid, OLW), onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding (artikel 27, derde lid, OLW).
Raadkamers van 23 augustus 2024 en 18 september 2024
Op de raadkamerzittingen van 23 augustus 2024 en 18 september 2024 is – in afwachting van nadere informatie uit Polen omtrent de detentieomstandigheden – de beslistermijn telkens verlengd met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding (artikel 27, derde lid, OLW).
De zitting van 8 oktober 2024
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 8 oktober 2024, in aanwezigheid
van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan
door zijn raadsman mr. J.X. ten Velden (waarnemend voor mr. S. Konya), beiden advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon (opnieuw) verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraken van 9 april 2024 en 25 juni 2024

Bij tussenuitspraak van 9 april 2024 heeft de rechtbank geoordeeld over de grondslag en
inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten. Deze overwegingen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bij tussenuitspraak van 25 juni 2024 heeft de rechtbank (onder meer) geoordeeld over artikel 11 OLW in combinatie met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. De rechtbank beschouwt ook deze overwegingen als herhaald en ingelast in deze uitspraak.

4.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Inleiding
De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar haar overwegingen onder punt 5 van de tussenuitspraak van 9 april 2024 en onder punt 5 van de tussenuitspraak van 25 juni 2024. De rechtbank heeft in die laatste tussenuitspraak overwogen dat sprake is van een algemeen gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen terechtkomen. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank vragen geformuleerd om te kunnen beoordelen of er gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien het vastgestelde algemene gevaar
.De overwegingen uit voornoemde uitspraken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het openbaar ministerie heeft er na de tussenuitspraak van 25 juni 2024 voor gekozen om de vragen omtrent het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon niet direct aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, maar deze vragen voor te leggen in één andere overleveringszaak, met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en in de hoop dat een centrale autoriteit in Polen antwoorden zou kunnen verstrekken die voor alle vergelijkbare zaken van belang zouden zijn. In alle overige zaken, waaronder deze, is de uitkomst in die ene
testcaseafgewacht. In die zaak is op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan. [5] De rechtbank heeft geoordeeld dat – nadat op 7 augustus 2024 was vastgesteld dat voor die opgeëiste persoon een individueel reëel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat – geen sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon alsnog is uitgesloten. De rechtbank had in deze zaak op 7 augustus 2024 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 11, vierde lid, OLW vastgesteld op 60 dagen. Op 1 oktober 2024 is daarom geen gevolg gegeven aan het EAB en is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW.
De rechtbank heeft in deze uitspraak van 1 oktober 2024 (opnieuw) als kernpunt van het probleem gewezen op – kort gezegd – enerzijds het feit dat slechts 3 m2 persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd (en niet 4 m2, zodat uitgegaan moet worden van persoonlijke ruimte tussen de 3 en 4 m2) en anderzijds op het feit dat hierbij als bijkomende slechte omstandigheid [6] wordt meegewogen dat voorlopig gedetineerden onvoldoende uren buiten de cel kunnen doorbrengen (gelet op onder meer de bevindingen zoals beschreven in het CPT-rapport van 22 februari 2024 [7] en het feit dat de verstrekte aanvullende informatie onvoldoende
garantiegeeft dat toch voldoende uren buiten de cel kunnen worden doorgebracht).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toegelicht dat naar aanleiding van de hiervoor bedoelde uitspraak van 1 oktober 2024, op 7 oktober 2024 nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn gesteld waarbij ook de uitspraak van 1 oktober 2024 in vertaling is meegestuurd. In één andere zaak is op dezelfde dag al een aantal vragen beantwoord, dus de verwachting is dat ook in deze zaak op korte termijn – binnen enkele weken – alle vragen zullen zijn beantwoord. De officier van justitie verzoekt daarom de zaak nog éénmaal aan te houden.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de zaak nu al maanden duurt, dat hij niet meer aan de opgeëiste persoon kan uitleggen waarom de zaak nog langer zou moeten duren en waarom er pas op
7 oktober 2024 vragen zijn gesteld in deze zaak. Deze gang van zaken moet ertoe leiden dat de overleveringsdetentie wordt geschorst.
Oordeel van de rechtbank
Ter zitting van 8 oktober 2024 heeft de rechtbank het schorsingsverzoek afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat de procedure in de zaak van de opgeëiste persoon al ruim 7 maanden duurt. Door de hiervoor beschreven aanpak van het openbaar ministerie zijn vragen omtrent het onderzoek naar een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon in deze zaak niet kort na de tussenuitspraak van 25 juni 2024, maar pas op 7 oktober 2024 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
De rechtbank stelt vast dat er – logischerwijs – nog geen antwoorden zijn ontvangen op deze vragen. Deze stand van zaken leidt tot het oordeel dat voor de opgeëiste persoon het vastgestelde reële gevaar van schending van zijn grondrechten wegens de detentieomstandigheden in het Poolse
remand regimeniet is weggenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er voor de opgeëiste persoon een individueel gevaar van schending van zijn grondrechten bestaat als de overlevering zou worden toegestaan.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er – ondanks het tijdsverloop – alsnog een mogelijkheid bestaat dat bij wijziging van de omstandigheden het reële gevaar alsnog kan worden uitgesloten zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, OLW. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierbij is van belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet kan worden aangerekend dat er na 25 juni 2024 geen nieuwe informatie is verstrekt omtrent de detentieomstandigheden, aangezien de nadere vragen hierover pas op 7 oktober 2024 door het openbaar ministerie zijn gesteld.
Daarom houdt de rechtbank de beslissing op grond van artikel 11, tweede lid, OLW, aan en stelt daarbij, ingevolge artikel 11, vierde lid, OLW, een redelijke termijn vast van 30 dagen. De voortzetting van de zaak zal worden ingepland op het einde van deze termijn (op 20 november 2024) of uiterlijk 10 dagen daarna, zodat nagegaan kan worden of een verandering in de omstandigheden binnen de termijn van 30 dagen is opgetreden. Wanneer dit niet het geval is, zal aan het EAB ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven.
Op basis van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de (geschorste) gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en bepaalt dat de zaak opnieuw moet worden ingepland op een zitting op
20 november 2024 of uiterlijk 10 dagen daarna.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering op grond van artikel 11, tweede lid, OLW.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mr. M. van Mourik en mr. A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie artikel 22, eerste en vijfde lid, OLW.
5.Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6015.
6.Vergelijk Hof van Justitie, 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 (Dorobantu).
7.