ECLI:NL:RBAMS:2024:6527

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
C/13/742256 / FA RK 23/7628
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken en verdeling van zorg- en opvoedingstaken

Op 8 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een beschikking gegeven in een echtscheidingszaak tussen een vrouw en een man, die op 14 augustus 2001 in Turkije zijn getrouwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. Ayar, heeft op 16 november 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Tuzkapan, heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2024 is de minderjarige zoon van partijen gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij de vrouw vastgesteld, aangezien de man geen bezwaar maakte tegen dit verzoek. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige om de week bij de man verblijft.

Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw het huurrecht van de woning toegewezen, omdat zij een groter belang heeft om in de woning te blijven wonen, gezien de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar is vastgesteld. De man heeft gezondheidsproblemen en kan niet zelfstandig wonen. De rechtbank heeft ook een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op € 137,- per maand, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Tot slot heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.792,20 per maand en bevolen dat partijen de inboedel bij helfte moeten verdelen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie en Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/742256 / FA RK 23/7628
Beschikking van 8 oktober 2024 betreffende de echtscheiding met nevenverzoeken
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Ayar,
tegen
[de man] ,
blijkens de huwelijksakte: [de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. Tuzkapan.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 16 november 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek alsmede wijziging c.q. aanvulling verzoek van de vrouw;
- een F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 23 augustus 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2024.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door een tolk en haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. [minderjarige] heeft op 23 juli 2024 met de kinderrechter gesproken.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 14 augustus 2001 te Aksaray-Ağaçören (Turkije). Partijen hebben de Turkse en de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Echtscheiding
2.3.
Beide partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken omdat zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw op 16 november 2023 de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, alsmede beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 van de verordening Brussel II-ter (Verordening (EG) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019).
2.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.6.
Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.7.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat een concept van het ouderschapsplan naar de man is gemaild maar dat het partijen uiteindelijk niet is gelukt om op alle punten overeenstemming te bereiken zodat er geen ouderschapsplan is getekend. Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun beider verzoek tot echtscheiding.
2.8.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats
2.9.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn. De man heeft geen bezwaar tegen vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw. De man merkt tevens op dat [minderjarige] desgewenst ook bij hem mag blijven wonen en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.10.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is ten tijde van het aanhangig maken van onderhavige zaak, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (zie artikel 7 verordening Brussel II-ter en artikel 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
2.11.
De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de bepaling van de hoofdverblijfplaats bij de vrouw als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.12.
De vrouw heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen. Voor het geval het partijen niet lukt om tot afspraken te komen die in het ouderschapsplan kunnen worden opgenomen, verzoekt zij de rechtbank een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] eens in de vier weken van zaterdag 12:00 uur tot en met zondag 18:00 uur bij de man verblijft. Aangezien partijen niet tot ondertekening van een ouderschapsplan zijn gekomen, handhaaft de vrouw haar verzoek.
[minderjarige] heeft in het kindgesprek op de rechtbank te kennen gegeven dat hij bij zijn moeder of de vrouw wil blijven wonen en dat hij zijn vader of de man graag om het weekend overdag wil zien maar vooralsnog zonder overnachting. Door de vrouw is ter zitting in reactie daarop aangegeven dat de vrouw geen bezwaar heeft tegen een uitgebreidere zorgregeling omdat [minderjarige] bijna 15 jaar oud is en hij zelf mag bepalen hoe vaak hij naar de man wil en of hij bij de man wil overnachten.
2.13.
De man heeft ter zitting verklaard dat [minderjarige] , als hij wil, altijd naar de man mag komen. Door de man is ter zitting voorgesteld om een minimumregeling vast te stellen die erop neerkomt dat [minderjarige] elke veertien dagen in het weekend bij de man zal zijn, met de mogelijkheid van een overnachting als [minderjarige] gewend is aan – indien aan de orde – een eventuele nieuwe woonplek van de man.
2.14.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zie artikel 7 verordening Brussel II-ter en artikel 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
2.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Mede gelet op hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht in reactie op de door de rechtbank teruggekoppelde mening van [minderjarige] , zal de rechtbank een minimumregeling vaststellen die inhoudt dat [minderjarige] om de week, in de oneven weken, in het weekend overdag bij zijn vader zal verblijven op zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur en op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat partijen deze regeling in onderling overleg kunnen aanpassen.
Huurrecht woning
2.16.
De vrouw heeft het huurrecht van de woning gelegen te [adres] verzocht. De vrouw stelt een groter belang te hebben om in de huurwoning te blijven wonen dan de man omdat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben en ook de meerderjarige dochter van partijen bij de vrouw woont. Daarnaast kan de vrouw – in tegenstelling tot de man – niet bij familieleden terecht en werkt de vrouw vlakbij de woning (zij gaat lopend naar haar werk en beschikt niet over een rijbewijs) terwijl de man niet werkt. De vrouw betwist niet dat de man kampt met gezondheidsklachten maar betwist wel dat partijen om die reden de woning hebben gekregen. De vrouw is van mening dat de man niet in staat is om voor zichzelf te zorgen en het juist in het belang van de man is om begeleid te wonen als partijen uit elkaar zijn. De man zal volgens de vrouw vermoedelijk wegens zijn gezondheidsproblemen urgentie verkrijgen zodat het voor hem makkelijker is een andere woning te vinden.
2.17.
De man heeft eveneens het huurrecht van de woning verzocht. De man meent meer belang te hebben bij het huurrecht dan de vrouw omdat de woning met voorrang aan de man werd toegewezen vanwege zijn medische omstandigheden. Door de man is ter zitting naar voren gebracht dat hij een herseninfarct heeft gehad, kampt met hartklachten en met ernstige benauwdheid en hij problemen heeft aan zijn heup zodat hij met een stok loopt. De man is de hele dag uitgeput. Na twee jaar algehele arbeidsongeschikt is de man in de WIA gekomen en 100% arbeidsongeschikt verklaard. De man kan alleen in een woning wonen met maximaal 16 traptreden en eventueel bereikbaar met een lift, hieraan voldoet de huidige woning. Als [minderjarige] bij de vrouw zijn hoofdverblijf zal krijgen, zal de vrouw waarschijnlijk met voorrang een andere woning kunnen krijgen. Het is gelet op de medische situatie van de man belangrijk dat hij in de woning blijft wonen. [minderjarige] kan bij de man, al dan niet tijdelijk, terecht zodat hij altijd onderdak heeft. Volgens de man snijdt het argument van de vrouw dat zij meer belang heeft om in de woning te blijven wonen vanwege haar werk geen hout omdat de vrouw overal kan gaan wonen zonder haar werk te verliezen omdat het volstrekt normaal is om enige reistijd te hebben naar je werk. De vrouw kan ook nieuw werk vinden in de buurt van een eventuele nieuwe woning.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.18.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4 lid 3 aanhef en onder a Rv in verbinding met artikel 827 lid 1 onder f Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek van partijen over de bepaling van het huurrecht van deze woning als bedoeld in artikel 7:266 lid 5 BW.
2.19.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Inhoudelijke behoordeling
2.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Als partijen daarvoor een verzoek doen, kan de rechter bij het uitspreken van de echtscheiding bepalen wie van de echtgenoten na de scheiding voortaan alleen de huurder zal zijn (artikel 7:266 lid 5 BW). Daarbij stelt de rechter ook vast op welke dag die beslissing ingaat. Bij de beslissing moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Dat brengt in de regel mee dat ten aanzien van beide echtgenoten belangen van uiteenlopende aard in aanmerking moeten worden genomen. Die belangen kunnen volgens rechtspraak van de Hoge Raad enerzijds van financiële aard zijn, maar anderzijds zijn die belangen vaak ook – in ieder geval ten dele – van immateriële of subjectieve aard, zoals de gehechtheid aan de woonruimte, de mogelijkheid of wenselijkheid dat de kinderen (bij de verzorgende ouder) in de woning kunnen blijven wonen, de afstand van de woning tot familie, school of werk, of aanpassingen die aan de woning verricht zijn met het oog op de werksituatie of lichamelijke gesteldheid van een der echtgenoten. De afweging van deze en andere omstandigheden is voorbehouden aan de rechter, die de vrijheid moet hebben om, hoewel meerdere argumenten ten gunste van de ene echtgenoot pleiten, toch doorslaggevend gewicht toe te kennen aan een bepaald belang van de andere echtgenoot (zie HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4202, rov. 3.4.2).
2.21.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel de vrouw als de man een groot belang bij de voortzetting van het huurrecht, zeker in de huidige situatie op de woningmarkt dat ook met een eventuele urgentie het nog geruime tijd kan duren voordat een woning beschikbaar is. Het einde van het huurrecht van de echtelijke woning kan in een dergelijke situatie dus in feite betekenen dat men voor lange tijd in onzekerheid verkeert over een dak boven het hoofd en men in de tussentijd is aangewezen op bijvoorbeeld familie, vrienden, kennissen of een opvanglocatie. Als partijen het onderling echter niet eens zijn over de voortzetting van de huur na beëindiging van het huwelijk en ieder van hen (zonder de ander) de huurovereenkomst wil voortzetten en het huurrecht van de woning heeft verzocht, zal de rechter een knoop moeten doorhakken. De rechtbank zal hiertoe conform de uitspraak van de Hoge Raad een belangenafweging maken.
Aan de zijde van de man weegt zwaar dat hij – zoals ook blijkt uit het door hem overgelegde medisch overzicht van zijn huisarts en hetgeen ter zitting door de man naar voren is gebracht – een herseninfarct heeft gehad, kampt met hartklachten en met benauwdheid en hij problemen heeft met lopen. De huidige woning is geschikt voor de man omdat deze woning over een beperkt aantal treden en een lift beschikt.
Aan de zijde van de vrouw weegt zwaar dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw zal worden bepaald, dat de vrouw ook het grootste deel van de zorg voor [minderjarige] op zich neemt, dat de meerderjarige dochter van partijen bij de vrouw woont, dat onbetwist door de vrouw is gesteld dat zij niet bij familieleden terecht kan en dat de vrouw vlakbij de woning werkt en niet over een rijbewijs beschikt. [minderjarige] heeft in het kindgesprek aangegeven gehecht te zijn aan de echtelijke woning en dat hij daar graag met zijn moeder zou willen blijven wonen. Hoewel meerdere argumenten ten gunste van de man pleiten, kent de rechtbank toch doorslaggevend gewicht toe aan het belang van de vrouw die de grootste zorg voor [minderjarige] op zich neemt en bij wie de rechtbank zal bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben. De rechtbank houdt hierbij ook rekening met het belang van [minderjarige] om met zijn moeder in zijn vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen. De rechtbank zal dan ook het huurrecht met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw toewijzen.
Onderhoudsbijdragen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.22.
Nu partijen in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage (artikel 3 van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008)).
2.23.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen (zie ook artikel 15 van genoemde Alimentatieverordening).
Kinderalimentatie
2.24.
De vrouw heeft – na wijziging van haar verzoek – conform het tegenverzoek van de man verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage of kinderalimentatie) van € 137,- per maand.
Inhoudelijke beoordeling kinderalimentatie
2.25.
Aangezien partijen het erover eens zijn dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet worden vastgesteld op een bedrag van €137,00 per maand, zal de rechtbank dienovereenkomstig de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vaststellen.
2.26.
Partijen verschillen nog wel van mening over de ingangsdatum, zodat de rechtbank daarover een beslissing zal nemen. De vrouw had aanvankelijk een kinderbijdrage verzocht met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. Aangezien partijen thans nog samenwonen en de man de huur betaalt, heeft de vrouw ter zitting verklaard als ingangsdatum aansluiting te willen zoeken bij de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man heeft naar voren gebracht dat aangesloten moet worden bij de datum dat partijen daadwerkelijk gescheiden gaan leven aangezien de man in de tussentijd de huur betaalt.
2.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien onbetwist door de man is gesteld dat hij de huur van de woning betaalt, is het redelijk de kinderalimentatie pas te laten ingaan op het moment dat het huurrecht van de man eindigt en de man de woning dus dient te verlaten, te weten met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Inhoudelijke beoordeling partneralimentatie
2.28.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw wel behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), maar dat de man geen draagkracht heeft.
2.29.
De man heeft de rechtbank verzocht om de door de vrouw gevraagde partneralimentatie af te wijzen, primair vanwege haar (niet benutte) verdiencapaciteit en subsidiair vanwege het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man.
2.30.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de man nu geen draagkracht heeft gelet op zijn minimale inkomen. De rechtbank zal dan ook uitsluitend vaststellen of de vrouw een behoefte heeft aan partneralimentatie, en zo ja, hoe hoog deze huwelijksgerelateerde behoefte is. De vrouw heeft in haar haar verweerschrift op het zelfstandig verzoek alsmede wijziging c.q. aanvulling verzoek onder punt 7 in combinatie met de door haar gemaakte berekeningen (productie 4) haar huwelijksgerelateerde behoefte volgens de hofnorm berekend op € 1.792,20. De vrouw heeft dit als volgt berekend: het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt € 2.094,- per maand, het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt € 1.179,- per maand en het kindgebonden budget is € 182,- per maand. Dat maakt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen € 3.455,- per maand bedraagt. Zestig procent van dat laatstgenoemde bedrag verminderd met het eigen aandeel in de kosten van het kind van € 468,- resulteert in een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw volgens de hofnorm van € 1.792,20 per maand.
De man heeft ter zitting bevestigd dat genoemde bedragen kloppen en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal dan ook vaststellen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.792,20 per maand bedraagt.
Verdeling huwelijksvermogen
2.31.
De vrouw stelt dat eerst Turks recht van toepassing was op het huwelijksgoederenregime en daarna vanaf december 2012 de Nederlandse gemeenschap van goederen. De vrouw stelt dat partijen schulden noch bezittingen hebben zodat dit verder geen uitwerking behoeft. De vrouw stelt dat partijen in overleg zullen gaan over de inboedel, dat de inboedel bij helfte verdeeld moet worden en dat partijen het onderling met gesloten beurzen moeten regelen
2.32.
De man verzoekt de rechtbank om partijen te gelasten over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen sedert december 2012 bestaande huwelijksgemeenschap. De man kan zich vinden in het door de vrouw gestelde met betrekking tot het huwelijksvermogen maar kan niet uitsluiten dat er toch nog iets verdeeld moet worden, zoals de inboedelgoederen van de echtelijke woning. De man meent dan ook dat de inboedel verdeeld moet worden en daartoe partijen bevolen dienen te worden.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.33.
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016)).
2.34.
Wat betreft het toepasselijk recht overweegt de rechtbank het volgende. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van 14 maart 1978, (
Trb.1988, 130) is naar Nederlands Internationaal Privaatrecht van toepassing op huwelijken gesloten op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019. Partijen zijn getrouwd op 14 augustus 2001. Het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen moet daarom aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna ook: HHV’78) worden bepaald. Dit leidt tot het volgende.
2.35.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.36.
Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Turkije gemeenschappelijk in de zin van artikel 15 lid 1 HHV’78.
2.37.
Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Wat betreft de gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk staat namelijk vast dat de vrouw eind 2002 naar Nederland is gekomen en op 3 maart 2003 in Nederland is ingeschreven, meer dan anderhalf jaar na de huwelijkssluiting tussen partijen op 14 augustus 2001. De ‘eerste gewone verblijfplaats’ betreft een conflictrechtelijk en feitelijk begrip. Het eerste huwelijksdomicilie zal, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, in beginsel binnen zes maanden na huwelijkssluiting moeten zijn gevestigd, anders kan niet worden gesproken van een dergelijk domicilie.
2.38.
Het voorgaande leidt ertoe dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten in eerste instantie wordt beheerst door het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit, te weten: het Turkse recht (artikel 4 lid 2 aanhef en onder 3 HHV’78).
2.39.
Gebleken is vervolgens dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7 lid 2 aanhef en onder 3 HHV’78, waardoor na het Turkse recht, met ingang van (in elk geval) 3 maart 2003 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime doordat partijen toen hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hadden, te weten: Nederland. In artikel 7 lid 2 aanhef en onder 3 HHV’78 is immers bepaald dat indien de echtgenoten noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen, het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk wordt. Dit interne recht van de gewone verblijfplaats is in deze zaak – anders dan waarvan partijen aanvankelijk uitgingen – al van toepassing vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigden, indien hun huwelijksvermogensregime uitsluitend op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 HHV’78 was onderworpen aan het recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Dat laatste blijkt in deze zaak het geval te zijn.
Verdeling
2.40.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het voorgaande geldt tussen partijen met ingang van 3 maart 2003 dat het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Aangezien partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, gold tussen partijen vanaf 3 maart 2003 de wettelijke algehele gemeenschap van goederen (met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 HHV’78 inhoudende dat wijziging van het toepasselijk recht alleen geldt voor nadien verkregen vermogen). Niet in geschil is tussen partijen dat de inboedel pas vanaf genoemde datum is aangeschaft en dus in de gemeenschap van goederen is gevallen. De gemeenschap van goederen is door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding ontbonden en dus voor verdeling vatbaar. Aan de rechtbank zijn geen stukken door partijen overgelegd waaruit blijkt waar de inboedel uit bestaat. De rechtbank zal – zoals ook door partijen is verzocht – bevelen dat partijen de inboedel bij helfte moeten gaan verdelen.
Proceskosten
2.41.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen mevrouw [de vrouw] en de heer [de man] (blijkens de huwelijksakte: [de man] ), gehuwd op 14 augustus 2001 te Aksaray-Ağaçören (Turkije);
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
[minderjarige] zal om de week, in de oneven weken, in het weekend overdag bij de man verblijven op zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur en op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur;
3.4.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
bepaalt dat de man € 137,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
stelt vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.792,20 per maand bedraagt;
3.7.
beveelt dat partijen de tot de gemeenschap van goederen behorende inboedel bij helfte moeten gaan verdelen;
3.8.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.G.B. Boelens, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Roggeveen op 8 oktober 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.