ECLI:NL:RBAMS:2024:6523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
AMS 23/148
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bestuurlijke boete wegens omzetting zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 25.140,- behandeld. De boete was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam wegens het omzetten van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten. Eiser, eigenaar van de woning aan [adres] in Amsterdam, betwistte de overtreding en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de bewering dat de woning door vijf personen werd bewoond. De rechtbank heeft de zaak op 16 september 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een getuige. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de overtreding, omdat de verklaringen van de getuigen niet betrouwbaar zijn en de inschrijvingen in de Basisregistratie Personen (Brp) niet voldoende zijn om de overtreding te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Eiser krijgt het betaalde griffierecht terug en verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 2.998,- aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. A.D. van Koningsveld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. T.J. Cheung).
Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een bestuurlijke boete van € 25.140,- wegens het omzetten en omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten.
1.2.
Met het bestreden besluit van 29 november 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de heer [naam 1] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Verder heeft de rechtbank de heer [naam 2] , vastgoedbeheerder, als getuige gehoord.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser was ten tijde van belang eigenaar van de woning aan de [adres] [huisnummer] in Amsterdam. De woning bestaat uit één bouwlaag met drie kamers en heeft een oppervlakte van 74 vierkante meter. De woning heeft de bestemming ‘wonen’.
2.2.
In het kader van de actie spookburgers is in 2018 een onderzoek naar de bewoning van de woning uitgevoerd. Er heeft een administratief- en een buitendienstonderzoek plaatsgevonden. Volgens de Basisregistratie Personen (Brp) stonden er ten tijde van het onderzoek zeven personen ingeschreven op het adres. Op 14 augustus 2018 hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam de woning bezocht. Zij hebben in de woning mevrouw [naam 3] aangetroffen. Mevrouw [naam 3] heeft verklaard dat er in totaal vier personen in de woning wonen. De overige personen zijn mevrouw [naam 4] en de heer [naam 6] , samen een stel, en de heer [naam 5] . Verder heeft mevrouw [naam 3] aangegeven een huurcontract met eiser te hebben en heeft zij verklaard dat eiser weet dat twee kamers in gebruik zijn gegeven aan andere kamerbewoners.
2.3.
In het dossier bevindt zich een besluit van 31 oktober 2018 waarin staat dat verweerder eiser een bestuurlijke boete heeft opgelegd van € 6.000,- wegens het overtreden van het bepaalde in artikel 21, eerste lid, onder sub c, van de Huisvestingswet (hierna: Hvw), door de woning aan de [adres] [huisnummer] , [postcode] te Amsterdam, zonder de daartoe vereiste vergunning, van een zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten en omgezette houden. Eiser stelt echter dat het onderzoek uit 2018 niet heeft geresulteerd in een boeteoplegging en dat hij geen boete heeft betaald.
2.4.
Op 8 juni 2021 hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam nogmaals de woning bezocht. Zij hebben in de woning de heer [naam 7] en zijn dochter [naam 8] aangetroffen. Omdat zij de Nederlandse taal noch de Engels taal machtig waren hebben de toezichthouders de hoofdhuurster mevrouw [naam 3] gebeld. Zij heeft verklaard dat er vijf personen op het adres wonen, te weten: zijzelf, haar vriend de heer [naam 9] , haar ex-man
de heer [naam 7] en hun dochter [naam 8] en de heer [naam 6] . De personen [naam 10] en [naam 11] die ingeschreven staan, zijn niet meer woonachtig op het adres. Zij heeft zelf een huurcontract afgesloten met de [naam 6] , die maandelijks € 700,- voor zijn kamer betaalt.
2.4.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft verweerder met het besluit van
12 april 2022, gehandhaafd met het bestreden besluit, eiser een bestuurlijk boete opgelegd van € 25.140,- wegens het omzetten en omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten doordat eiser de woning aan meer dan het aantal toegestane personen (drie huishoudens) in gebruik heeft gegeven, die de aanwezige wezenlijke voorzieningen met elkaar moeten delen en die geen gezamenlijke huishouding voeren. Dit is in strijd met artikel 21, eerste lid, onder c, van de Hvw. De hoogte van het boetebedrag voor de onderhavige overtreding is overeenkomstig tabel 3 in bijlage 3 bestuurlijke boete ingevolge artikel 4.2.1. van de Huisvestingsverordening (hierna: Hvv) € 12.570,-, daar eiser de zelfstandige woonruimte heeft omgezet en omgezet heeft gehouden naar maximaal vier kamers. Gelet op het feit dat volgens verweerder sprake is van recidive, bedraagt de boete overeenkomstig tabel 7 in bijlage 3 bestuurlijke boete ingevolge artikel 4.2.1. van de Hvv
€ 25.140,-.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder een bestuurlijke boete mocht opleggen wegens het omzetten en omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het beoordelingskader?
4.1.
In de Hvv wordt, voor zover van belang, onder onzelfstandige woonruimte verstaan een woonruimte die geen eigen toegang heeft of die niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond.
4.2.
Onder huishouden wordt in de Hvv verstaan een alleenstaande of twee personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren.
4.3.
Als zonder vergunning zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte wordt omgezet is dat een overtreding van de Hvw waarvoor een boete kan worden opgelegd.
4.4.
Omdat het gaat om een boete (een punitieve sanctie) is het aan de gemeente om aan te tonen dat er sprake is geweest van een overtreding. Dit is een strenge bewijsmaatstaf.
Is er voldoende bewijs voor de overtreding?
Standpunten van partijen
5.1.1.
Eiser voert aan dat er onvoldoende bewijs is om te kunnen concluderen dat de kamers van de woning verhuurd zijn als onzelfstandige woonruimte. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat de woning, op het moment van het onderzoek, door vijf personen werd bewoond, namelijk: mevrouw [naam 3] , haar partner, haar ex-partner de heer [naam 7] , hun dochter mevrouw [naam 8] en de heer [naam 6] . Volgens eiser kan het niet anders geweest zijn, dan dat alleen mevrouw [naam 3] in de woning woonde met haar partner en mogelijk met haar dochter. Mevrouw [naam 3] heeft de heer [naam 6] en de andere ingeschreven personen een Brp-adres verschaft zonder dat zij daadwerkelijk in de woning woonden. Eiser wijst in dit verband op het feit dat deze personen niet door de heer [naam 2] (de beheerder) zijn aangetroffen bij het opnemen van de stand van het onderhoud, toen het pand in beheer werd gegeven. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat het bed dat mevrouw [naam 3] heeft aangewezen als het bed van de heer [naam 6] tijdens het bezoek van de toezichthouders, zijn bed is. Op dat bed is een roze dekentje zichtbaar op de foto’s, en ook een panterdekentje bij het hoofdkussen en een kinderstoel tegen een klein bureautje naast het bed. Veel waarschijnlijker is dat dit het bed is van haar dochter. De dochter is echter niet ingeschreven bij een school in Nederland en zij spreekt ook geen woord Nederlands. Dat zij haar hoofdverblijf in de woning had, is daarom onwaarschijnlijk. Volgens eiser woonde zij bij haar familie in Hongarije en had zij een kamer bij haar moeder, als zij bij haar moeder in Nederland was. Ook woonde de ex-partner van [naam 3] en tevens vader van haar dochter volgens eiser niet in de woning. Het ligt voor de hand dat de vader met zijn dochter mevrouw [naam 3] komt bezoeken, de dochter dan haar eigen slaapkamer heeft en de vader op de bank slaapt. Dat betekent niet dat zij hun hoofdverblijf hadden in de woning.
5.1.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er voldoende bewijs is voor de overtreding. Verweerder geeft aan dat de vijf personen stonden ingeschreven op het adres van eiser in de Brp. Daarmee is er een bewijsvermoeden dat zij op dat moment in de woning woonden. Verder verwijst verweerder naar de verklaringen van mevrouw [naam 3] . Zij heeft uitgelegd hoe de woning eruit ziet en daarbij aangewezen in welke kamers de vijf personen slapen. Volgens verweerder vormden de bewoners geen gezamenlijk huishouden en maakten zij gezamenlijk gebruik van de wezenlijke voorzieningen.
Het oordeel van de rechtbank
5.2.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen is dat de vijf personen de kamers als hun woonruimten gebruikten. Vast staat dat de vijf personen stonden ingeschreven in de Brp. Dit levert een bewijsvermoeden op dat de vijf personen in de woning woonden. Volgens eiser hadden zij hun hoofdverblijf daar niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat het hoofdverblijf van een betrokkene daar ligt waar zich het zwaartepunt van zijn of haar persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De plaats waar iemand de nacht doorbrengt kan wel een aanwijzing zijn dat diegene daar het hoofdverblijf heeft, maar is daarvoor niet doorslaggevend. [1]
5.2.2.
De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor het standpunt van verweerder dat er vijf personen in de woning woonden en overweegt daartoe het volgende. Zoals blijkt uit het rapport van bevindingen van 21 augustus 2019, heeft mevrouw [naam 3] verklaard dat alle bewoners die toen in de woning woonden ieder een kamer gebruikten en de gemeenschappelijke voorzieningen deelden. Ook heeft zij verklaard dat alle bewoners een sleutel van de deur en van hun eigen kamer hadden. De rechtbank stelt echter vast dat op de foto’s van de woning en het beeldverslag van zowel het rapport van bevindingen van 2019 als van 2021, te zien is dat niet alle kamers van de woning afgesloten kunnen worden met een sleutel. Bij een aantal deuren van de kamers ontbreekt namelijk een slot. Op de foto’s uit het rapport van bevindingen uit 2019 is te zien dat in de deur van de kamer van mevrouw [naam 3] geen slot zit. Ook blijkt uit deze foto’s dat ook in de deur van de kamer, toebedeeld aan mevrouw [naam 4] en de heer [naam 6] een slot ontbreekt. In de deur van diezelfde kamer is in 2021 nog steeds geen slot aanwezig, blijkt uit de foto’s van het rapport van bevindingen uit 2021. Dit betekent dat de verklaring van mevrouw [naam 3] dat alle bewoners een sleutel van hun kamer hebben, niet kan kloppen. De rechtbank acht om die reden de verklaringen van mevrouw [naam 3] onvoldoende betrouwbaar.
5.2.3.
Ten aanzien van de heer [naam 6] geldt dat er sprake is van inschrijving in de Brp. Hij is echter niet aangetroffen bij de controle aan de woning door de toezichthouders. Het enige overige bewijs voor zijn verblijf in de woning is de verklaring van mevrouw [naam 3] die de rechtbank onvoldoende betrouwbaar acht om als voldoende aanvullend bewijs aan te merken. Tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, zoals hiervoor weergegeven, heeft verweerder naar het oordeel de rechtbank niet kunnen aantonen dat de heer [naam 6] in de woning zijn hoofdverblijf had.
5.2.4.
Ten aanzien van de ex-partner van mevrouw [naam 3] , de heer [naam 7] , staat vast dat hij is ingeschreven in de Brp en dat hij bij het laatste bezoek aan de woning in 2021 door de toezichthouders is aangetroffen. Hij kon tijdens dit bezoek geen verklaring afleggen omdat hij geen Nederlands of Engels sprak. Mevrouw [naam 3] heeft toen via de telefoon verklaard dat haar ex-partner tijdelijk in de woning woonde en na een maand weer terug zou gaan naar Hongarije. Behalve de inschrijving in de Brp zijn verder geen aanwijzingen voor zijn vaste verblijf in de woning. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs aanwezig is voor het standpunt van verweerder dat het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de heer Fenyosi zich in de woning bevindt.
5.2.5.
Nu niet is komen vast te staan dat de heer [naam 6] en de heer [naam 7] het zwaartepunt van hun persoonlijke leven in de woning hadden, acht de rechtbank het aannemelijk dat enkel mevrouw [naam 3] , haar partner en wellicht soms haar dochter in de woning woonden. Op zitting heeft verweerder verklaard dat er in dat geval geen sprake is van een overtreding.
5.2.6.
Dit betekent, gelet op de strenge bewijsmaatstaf, dat er onvoldoende bewijs is voor de overtreding en dat er ten onrechte een boete is opgelegd.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden van eiser. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, omdat door het tijdsverloop niet meer kan worden bewezen dat eiser een overtreding heeft begaan. Er is daarom maar één uitkomst mogelijk in de zaak van eiser, namelijk dat aan hem geen boete kan worden opgelegd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Deze uitspraak komt in de plaats van de besluitvorming van verweerder.
6.2.
Omdat de rechtbank eiser in het gelijk stelt, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor deze procedure van € 184,- vergoedt.
6.3.
Eiser heeft voor deze procedure een gemachtigde ingeschakeld. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser daarvoor heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.998,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift
(€ 624,-), 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting (€ 624,-), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift (€ 875,-) en 1 punt voor het verschijnen op de zitting (€ 875,-)).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.
griffier
rechter
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.M. Schilder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
28 oktober 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2832.