ECLI:NL:CRVB:2021:2832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
20/2790 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand door toepassing kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn bijstand en de terugvordering van te veel betaalde bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De herziening was gebaseerd op de toepassing van de kostendelersnorm, omdat de broer van appellant, X, volgens het college als medebewoner werd beschouwd. Appellant betwistte echter dat X zijn hoofdverblijf op zijn adres had en voerde aan dat X slechts tijdelijk bij hem verbleef. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat X daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het adres van appellant had. De Raad concludeerde dat het college niet zorgvuldig had gehandeld en dat de herziening van de bijstand niet deugdelijk was gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard en de besluiten van het college werden herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.060,- bedroegen.

Uitspraak

20 2790 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2020, 20/3636 en 20/3070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Namens appellant is mr. Karatas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont op een adres in [woonplaats] (adres A).
1.2.
De broer van appellant (X) heeft in het kader van een aanvraag om bijstand op 22 oktober 2019 een formulier ‘Opgave verblijf- en slaapadressen’ ingevuld. Op dat formulier staat: ‘U heeft geen vaste verblijfplaats. Geef in dit formulier per dag aan waar u slaapt’. Op dat formulier heeft X ingevuld dat hij in de maand oktober 2019 op adres A verblijft. Hij heeft dat formulier ondertekend en appellant, als hoofdbewoner, ook.
1.3.
De behandelaar van de aanvraag van X heeft vastgesteld dat X niet in de Basisregistratie persoonsgegevens op adres A staat ingeschreven en een briefadres heeft op een ander adres (adres B). Hij heeft dit per e-mail bericht aan de bijstandsconsulent van appellant (consulent). Volgens een rapport van 10 januari 2020 van de consulent stond in het dossier van X het volgende:
“De broer van [X] heeft op 12-12-2019 om 15:16 uur bevestigd dat [X] bij hem slaapt per 1 oktober 2019 tot en met heden. Broer vroeg of dit gevolgen voor hem zou hebben waarop rapporteur heeft uitgelegd dat de [kostendelersnorm] toegepast zou kunnen worden of een gezamenlijke huishouding. Broer gaf hierop aan dat hij dit niet wil omdat hij zelf nauwelijks rondkomt. Broer geeft aan dat [X] hem tot last is en geeft aan dat [X] zich toch al niet aan de afspraken houdt.
Rapporteur heeft de broer van [X] 15 minuten bedenktijd gegeven of hij zijn broertje wel of niet laat overnachten bij hem. Rapporteur heeft na 20 minuten de broer van [X] opgebeld om te vragen wat zijn beslissing is. Broer zegt de situatie te accepteren en broertje mag blijven slapen op de bank.”
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2019 herzien naar de kostendelersnorm en de daardoor te veel betaalde bijstand over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 tot een bedrag van € 839,04 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat X sinds 1 oktober 2019 een medebewoner van appellant is, zodat de kostendelersnorm op de bijstand van appellant van toepassing is. Dat X vanaf 18 december 2019 niet meer bij appellant zou verblijven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit moet worden beoordeeld voor zover het gaat over de periode van 1 oktober 2019 (de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien) tot en met 10 januari 2020 (de datum van het herzieningsbesluit).
4.2.
Het besluit tot herziening van bijstand ten nadele van de betrokkene in verband met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 22a, eerste lid, van de PW staat hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde met een of meer kosten delende medebewoners (kostendelersnorm). In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, staat dat onder kosten delende medebewoner wordt verstaan: de persoon van 21 jaar of ouder die – onder een aantal in dat artikel vermelde voorwaarden – in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.4.
Ter zitting heeft het college de motivering van het bestreden besluit zo toegelicht, dat dat is gebaseerd op de stelling dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellant. Wat in 4.2 is overwogen betekent dat het college aannemelijk moet maken dat die stelling juist is.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat X niet zijn hoofdverblijf op adres A had. X heeft tot 18 december 2019 wel in zijn woning verbleven, maar dit was een tijdelijk verblijf. Appellant heeft X, ondanks de slechte verhouding tussen hen beiden, onderdak willen bieden. Hij wilde X helpen, omdat X in een revalidatieproces zat na een verkeersongeval. X logeerde bij hem. Hij had geen huissleutel en moest altijd aanbellen. X sliep alleen enkele dagen per week bij hem op de bank en had geen persoonlijke spullen in zijn woning. De kleding van X lag bij zijn ouders. Appellant ontkent dat hij op 12 december 2019 is teruggebeld. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.1.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn of haar persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.2.
Het college heeft het bestreden besluit alleen gebaseerd op het door X ingevulde formulier ‘Opgave verblijf- en slaapadressen’ en op het (telefoon)gesprek van de behandelaar van de aanvraag van X met appellant op 12 december 2019. Ter zitting heeft het college bevestigd dat verder geen informatie over de feiten en omstandigheden is verzameld. Het college vond dat niet nodig om het bestreden besluit nader te onderbouwen.
4.5.3.
Het formulier ‘Opgave verblijf- en slaapadressen’ en de weergave van het gesprek van 12 december 2019 bieden geen toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat X vanaf 1 oktober 2019 het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven, dus zijn hoofdverblijf, op adres A had. Het formulier is namelijk bestemd voor personen die juist geen hoofdverblijf hebben en die personen vullen op het formulier alleen in waar zij slapen. Het ingevulde formulier geeft dus beperkte informatie. En van het gesprek is alleen een schriftelijke weergave beschikbaar die door een collega van de consulent is opgesteld, terwijl een deel van het weergegeven contact volgens appellant niet juist is. Verder is van belang dat de plaats waar iemand de nacht doorbrengt wel een aanwijzing kan zijn dat diegene daar het hoofdverblijf heeft, maar daarvoor niet doorslaggevend is. Voor de conclusie dat X werkelijk zijn hoofdverblijf op adres A had, ontbreekt de nodige informatie. Het college had nadere gegevens kunnen verzamelen over de regelmaat en duur van de aanwezigheid van X op dat adres en over de plaats waar X zijn persoonlijke bezittingen, zoals kleding, verzorgingsproducten en administratie, bewaarde. Het college had daartoe onder meer appellant zelf kunnen horen over zijn woon- en leefsituatie. Het college heeft dit nader onderzoek niet gedaan, zodat zijn conclusie niet goed is onderbouwd. Dit geldt vooral, nu appellant X volgens hem alleen tijdelijk opving en bij hem liet logeren, wat klopt met het feit dat X niet op adres A stond ingeschreven, bij appellant op de bank sliep en geen sleutel van de woning had.
4.6.
Wat in 4.5.3 is overwogen, betekent dat het college het besluit om de bijstand van appellant te herzien niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat voor die herziening een grond bestond.
4.7.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Omdat aan de besluiten van 10 januari 2020 hetzelfde gebrek kleeft en gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is dat het college dit gebrek kan herstellen, zal de Raad die besluiten herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept de besluiten van 10 januari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 oktober 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.060,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.E. Mink