ECLI:NL:RBAMS:2024:6313

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
C/13/747101
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van ontslagen bestuurder van BV tot betaling van achterstallige managementfees op basis van managementovereenkomst

In deze zaak vordert [eiser] B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H. Burger, van [gedaagde] B.V., vertegenwoordigd door mr. M.H. de Vries, betaling van achterstallige managementfees. [eiser] was drie-en-een-half jaar bestuurder van [gedaagde], waarvan de laatste drie jaar op basis van een managementovereenkomst. Na haar ontslag op 1 augustus 2023 heeft [eiser] een factuur gestuurd van ruim € 63.000 voor achterstallige fees. De rechtbank moet beoordelen of [eiser] recht heeft op deze achterstallige fees, die volgens haar € 6.655 per maand bedragen, en of zij ook recht heeft op een redelijke vergoeding voor de periode vóór de managementovereenkomst.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet gehouden is tot betaling van het gevorderde bedrag. De rechtbank stelt vast dat [eiser] in de periode na 1 oktober 2020 een lagere managementfee heeft gefactureerd en dat deze lagere bedragen door [gedaagde] zijn betaald. Dit wijst erop dat partijen het eens waren over de verlaging van de fee. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht in de periode vóór de managementovereenkomst, waardoor de vordering voor die periode niet kan worden toegewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt haar in de proceskosten van € 10.653,00.

De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg op 9 oktober 2024 en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/747101 / HA ZA 24-201
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.H. Burger,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.H. de Vries.

1.Waar de zaak over gaat

1.1.
[gedaagde] is de Nederlandse tak van een Amerikaanse groothandel in lucht- en waterfilters. [gedaagde] is begin 2020 opgericht door [naam holding] B.V. en [eiser] . Beide oprichters zijn ook benoemd als algemeen directeur. Enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] is de heer [naam 1] . De heer [naam 2] is enig bestuurder van [naam holding] .
1.2.
[eiser] is drie-en-een-half jaar bestuurder geweest van [gedaagde] , waarvan de laatste drie jaar op basis van een managementovereenkomst. Over de periode tot aan het sluiten van de overeenkomst heeft [gedaagde] geen managementfee betaald aan [eiser] . In de periode na het sluiten van de overeenkomst heeft [eiser] maandelijks een managementfee gefactureerd aan [gedaagde] van steeds ofwel € 6.655, ofwel € 3.630. [gedaagde] heeft deze facturen steeds voldaan.
1.3.
Op 1 augustus 2023 is [eiser] ontslagen als bestuurder van [gedaagde] . In oktober 2023 heeft [eiser] [gedaagde] een factuur gestuurd van ruim € 63.000 voor achterstallige managementfees.
1.4.
Deze zaak gaat over de vraag of sprake is van achterstallige managementfees. Volgens [eiser] gaf de overeenkomst haar steeds recht op een maandelijkse vergoeding van € 6.655 en heeft zij over de maanden waarin zij een lagere vergoeding ontving dus te weinig betaald gekregen. Verder voert [eiser] aan dat zij over de periode voor het sluiten van de overeenkomst recht heeft op een redelijke vergoeding, omdat zij ook in die periode werkzaamheden heeft verricht. Die vergoeding kan worden vastgesteld op hetzelfde bedrag van € 6.655 per maand. [eiser] eist daarom in totaal € 110.200.
1.5.
De rechtbank is het niet met [eiser] eens en wijst haar eis daarom af. In dit vonnis legt de rechtbank uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 september 2024 en de daarin genoemde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
De vordering van [eiser] bestaat uit twee delen die elk betrekking hebben op verschillende perioden. Het eerste deel ziet op periode vóór 1 oktober 2020, de datum van het sluiten van de managementovereenkomst tussen partijen, het tweede deel op de periode ná 1 oktober 2020.
3.2.
De rechtbank ziet aanleiding om te beginnen met het tweede deel van de vordering, dat betrekking heeft op de periode na 1 oktober 2020. [eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de overeenkomst haar recht geeft op een maandelijkse fee van € 6.655 (inclusief btw), dat [gedaagde] haar niet over alle maanden in deze periode dit bedrag heeft betaald en dat [gedaagde] het verschil daarom alsnog moet nabetalen. [eiser] baseert dit op artikel 2 van de managementovereenkomst. Dit artikel luidt als volgt:

2 Fee
2.1
The Contractor [ [eiser] , rb] is entitled in return for his services under this agreement to payment by the Client [ [gedaagde] , rb] of EUR 5500 (exclusive of VAT) per worked month while the Client company is not regularly profitable. This amount will increase to the Netherlands statutory minimum for profitable companies. In the event that the company is not regularly profitable after 6 months, then the payment shall be reduced to the statutory minimum for companies which do not have regular profits.
2.2
The Contractor will at the start of each month send the Client an invoice for his services provided in the preceding month, accompanied by specifications that give insight into the worked period. The invoice will meet the requirements as laid down in the VAT Act. Payment of the fee will take place within 30 days of receipt of the invoice. This is subject to the provisions of the other Articles of this agreement.”
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij op grond van dit artikel tot een vaste maandelijkse vergoeding van € 6.655 is gehouden. Partijen verschillen daarmee van mening over de uitleg van bepaalde bedingen in de overeenkomst die zij hebben gesloten. Bij de uitleg van een beding uit een overeenkomst gaat het niet alleen om de taalkundige betekenis van de bewoordingen die bij het maken van de afspraak zijn gebruikt, maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en om hetgeen ze dienaangaande over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenoemde Haviltex norm, zie ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Daarbij kan de uitleg van het beding ook worden ingekleurd door andere overeengekomen bedingen tussen partijen en de wijze waarop zij uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst.
3.4.
In artikel 2.1 van de overeenkomst staat dat [eiser] voor haar diensten recht heeft op het bedrag van € 5.500 (€ 6.655 inclusief btw) per maand. Het artikel bevat de mogelijkheid van verlaging van de fee, namelijk in het geval de onderneming na 6 maanden niet ‘regularly profitable’ is.
3.5.
Over de uitvoering van de overeenkomst door partijen kan worden vastgesteld dat [eiser] feitelijk in de hier besproken periode als volgt een managementfee aan [gedaagde] heeft gefactureerd die steeds ook door [gedaagde] is betaald:
3.6.
Uit dit overzicht volgt dat [eiser] de eerste drie maanden het volledige bedrag van € 6.655 heeft gefactureerd en ontvangen, en zij daarna gedurende twee langere periodes een lagere fee van € 3.630 heeft gefactureerd, die door [gedaagde] is uitbetaald.
3.7.
De combinatie van het feit dat de overeenkomst voorziet in de mogelijkheid om de fee van [eiser] te verlagen, en het feit dat aan [eiser] daadwerkelijk na drie maanden een lagere fee is betaald, duidt erop dat partijen bij de uitvoering van de overeenkomst kennelijk van de verlagingsmogelijkheid gebruik hebben gemaakt en dat zij het hierover eens waren. Die verlaging is echter al doorgevoerd op een eerder moment dan in de overeenkomst was voorzien. Volgens [gedaagde] is dit op instigatie van [eiser] gebeurd en heeft [gedaagde] hiermee ingestemd. Daarmee beroept [gedaagde] zich op een nadere afspraak. Die kan net als de uitleg van een overeenkomst blijken uit de wijze waarop partijen zich hebben gedragen, ook naderhand. In dat verband is van belang dat [eiser] zelf steeds de lagere facturen heeft uitgebracht en dat deze facturen door [gedaagde] zijn geaccepteerd. Dit duidt nadrukkelijk op overeenstemming.
3.8.
Voor het andersluidende standpunt van [eiser] , dat [naam 2] haar steeds opdracht gaf om lagere bedragen te factureren, dat zij ondanks de lagere facturen aanspraak bleef houden op aanvulling tot de hoge fee en dat partijen het daarover eens waren, en dat geen sprake was van een nadere afspraak, ontbreekt iedere aanwijzing in het dossier. Zo zouden er - als wordt uitgegaan van de situatie die [eiser] voorstaat - logischerwijs facturen van [eiser] voor het restantbedrag in de administratie van [gedaagde] moeten zijn opgenomen en zou een vordering van [eiser] in de boeken van [gedaagde] moeten staan. [eiser] had er belang bij om dit te doen en zij had als medebestuurder van [gedaagde] deze administratieve verwerking ook in de hand. Desondanks ontbreken dergelijke facturen in de administratie [gedaagde] en zijn de gestelde vorderingen niet opgenomen in de jaarstukken van [gedaagde] . Nog afgezien daarvan zou het voor de hand liggen dat de aanspraak van [eiser] op [gedaagde] in ieder geval ergens in een stuk zou zijn vermeld, al is ’t maar in een app-bericht of een e-mail. Een dergelijke vermelding ontbreekt echter volledig.
3.9.
Bij die stand van zaken, die [eiser] onvoldoende heeft betwist, bestaat geen aanleiding om [eiser] toe te laten tot het leveren van (tegen)bewijs van haar stellingen, en komt vast te staan dat de gefactureerde fee aan de overeenkomst van partijen beantwoordde.
3.10.
Het eerste deel van de vordering heeft betrekking op de periode tot 1 oktober 2020. Over die periode heeft [gedaagde] niets betaald aan [eiser] , maar dat moet volgens [eiser] nog wel gebeuren omdat zij als bestuurder gewerkt heeft in die periode en [gedaagde] daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is op grond van artikel 7:405 Burgerlijk Wetboek (BW).
3.11.
Deze vordering kan niet worden toegewezen op grond van het volgende.
3.12.
In de eerste plaats is niet voldoende gesteld en ook niet gebleken dat [eiser] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in deze periode.
3.13.
In de tweede plaats zijn partijen in de overeenkomst de volgende entire agreement clause overeengekomen:
“13.5 The above text povides a full representation of all agreements made between the parties and replaces all prior agreements and commitments between the Client and the Contractor.”
3.14.
Hoewel in 1.1 van de overeenkomst is onderkend dat [eiser] al begin 2020 als bestuurder is benoemd, staat in deze entire agreement clause dat deze overeenkomst alle afspraken tussen partijen bevat en alle eventuele eerdere afspraken vervangt. [eiser] heeft over de voorafgaande periode aanvankelijk ook geen facturen gestuurd. Zelfs na haar ontslag als bestuurder heeft zij nog geen aanspraak gemaakt op een vergoeding over deze periode. Het bedrag van de factuur van oktober 2023 omvat immers alleen de gestelde vordering over de periode oktober 2020 tot augustus 2023. De rechtbank leidt uit dit alles af dat ook [eiser] heeft begrepen dat zij over de periode tot 1 oktober 2020 geen vergoeding zou ontvangen. Daarom kan ook dit tweede deel van de vordering van [eiser] niet worden toegewezen.
Proceskosten
3.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.653,00
3.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 10.653,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
9 oktober 2024.