ECLI:NL:RBAMS:2024:6219

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
13/246640-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak wegens vermeende diefstal van geldbedrag uit echtscheidingsconvenant

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1947, die beschuldigd werd van diefstal van een geldbedrag van 22.069,41 euro van haar ex-partner op 10 april 2022. De verdachte had toegang tot de gezamenlijke rekening, waar het geldbedrag van afkomstig was, en was gemachtigd om over deze rekening te beschikken. De officier van justitie vorderde een veroordeling, terwijl de verdediging aanvoerde dat er geen sprake was van diefstal, maar mogelijk van verduistering, wat niet ten laste werd gelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het geldbedrag inderdaad heeft overgemaakt naar haar eigen rekening, maar dat zij nog steeds toegang had tot de gezamenlijke rekening en gemachtigd was om over het geld te beschikken. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van 'wegnemen' in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de verdachte het geld niet op onrechtmatige wijze onder zich had. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan diefstal en sprak haar vrij.

De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, nu de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank benadrukte dat de beslissing om tot vervolging over te gaan door het Openbaar Ministerie gerechtvaardigd was, maar dat de feiten niet bewezen konden worden, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/246640-22
Datum uitspraak: 23 augustus 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1947,
wonende op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 augustus 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van der Linde, en van wat de raadsvrouw van de verdachte, mr. D. Kisteman, advocaat in Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is – kort weergegeven – ten laste gelegd dat zij 22.069,41 euro heeft weggenomen van [persoon] op 10 april 2022.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging nu zij hiermee handelt in strijd met de beginselen van een goede procesorde. De keuze om tot vervolging van de verdachte over te gaan en deze vervolging voort te zetten, is enkel en alleen ingegeven door het bestaan van een schadevergoedingsvordering van [persoon] , haar ex-man, van wie de verdachte 22.069,41 euro zou hebben gestolen. Een strafrechtelijke procedure heeft echter te gelden als een
ultimum remedium(als uiterst redmiddel) en niet als een alternatief voor een civiele procedure. Dit geldt te meer nu de 22.069,41 euro ook al is terugbetaald door de verdachte.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM wel ontvankelijk is in de vervolging. Er is sprake van een redelijk vermoeden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal. Dat de verdachte het weggenomen geldbedrag later heeft terugbetaald, doet daar niets aan af. Bovendien heeft te gelden dat het OM een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of een verdachte moet worden vervolgd en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Van zo’n geval is hier geen sprake.
Oordeel van de rechtbank
Het kader waaraan de rechtbank het verweer van de raadsvrouw moet toetsen, is door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2012:BX4280) als volgt geformuleerd:

In art. 167, eerste lid, Sv is (…) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
De vraag die dus voorligt, is of sprake is van zo’n uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat dat niet het geval is. Het OM heeft haar beslissing om tot vervolging over te gaan en deze voort te zetten, gebaseerd op het feit dat volgens haar sprake is van een redelijk vermoeden van schuld dat de verdachte een fors bedrag heeft gestolen van [persoon] , welk vermoeden gerechtvaardigd is gelet op de stukken in het dossier. Zo bezien kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijk handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het OM is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de diefstal waarvan de verdachte wordt beschuldigd, kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de verdachte vrij te spreken nu er volgens haar geen sprake is van diefstal. Het geldbedrag dat de verdachte heeft overgeboekt naar haar eigen rekening, stond op een en/of rekening waar zij – samen met [persoon] – toegang tot had. Zij was gemachtigd om te beschikken over die rekening en de daarbij behorende bankpas. Dat maakt dat van diefstal geen sprake is geweest. Mogelijk wel van verduistering, maar dat wordt de verdachte niet verweten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op 10 april 2022 een geldbedrag van 22.069,41 euro heeft overgemaakt naar haar eigen rekening, vanaf de (en/of) rekening die zij ten tijde van haar huwelijk deelde met [persoon] . Uit het echtscheidingsconvenant van 7 februari 2017 volgt dat deze rekening in het kader van de boedelverdeling is toebedeeld aan [persoon] . De tenaamstelling van de rekening is echter niet gewijzigd, waardoor de verdachte tot op de dag van vandaag nog toegang heeft tot de bewuste rekening.
Door 22.069,41 euro van deze rekening over te maken naar haar eigen rekening, in strijd met de afspraken neergelegd in het echtscheidingsconvenant, heeft de verdachte laakbaar gehandeld. Dat gezegd hebbende, is de vraag waar de rechtbank zich over moet buigen of dat de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan diefstal in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor is nodig dat het geldbedrag is ‘weggenomen’. Dat is niet het geval. De verdachte had immers nog vrijelijk toegang tot de rekening en was ook gemachtigd. In juridische zin had zij het geldbedrag anders dan door misdrijf onder zich. Dat maakt dat van diefstal geen sprake kan zijn. Mogelijk dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in de zin van artikel 312 van het Wetboek van Strafvordering, maar dat wordt haar niet verweten.
Om deze reden spreekt de rechtbank de verdachte vrij.

5.De vordering benadeelde partij

De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de verdachte wordt vrijgesproken.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.
Verklaart de benadeelde partij
niet-ontvankelijk in de vorderingen bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte
ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. B. Kuppens en G.J.M. Kruizinga, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.J.M. Smolders en J.M. Bos, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 augustus 2024.
[…]