ECLI:NL:RBAMS:2024:6121

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
13/240508-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafzaken in Polen

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd op 19 april 2024 door de Circuit Court of Law in Swidnica, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 25 september 2024 gehouden, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de onderliggende vonnissen in Polen, maar dat hij wel op de hoogte was van de procedures en dat hij een advocaat had gemachtigd om zijn verdediging te voeren.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. Hoewel de rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot vonnis 1 en vonnis 2, heeft zij geoordeeld dat er geen schending van de verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen algemeen gevaar is voor onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in Poolse gevangenissen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/240508-24
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 29 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 april 2024 door
the Circuit Court of Law in Swidnica, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëistse persoon],
geboren in [geboorteplaats], Polen, op [geboortedag] 2000,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 september 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat in Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt in onderdeel b:
  • een vonnis van
  • een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf van
6 oktober 2022 (referentie niet bekend), hierna: tenuitvoerleggingsbeslissing 1.
- een vonnis van
the District Court of Law in Walbrzychvan 25 februari 2022, definitief geworden op 5 maart 2022 (referentie: III K 2156/21), hierna: vonnis 2.
- een verzamelvonnis van
the District Court of Law in Walbrzychvan 3 augustus 2022, definitief geworden op 11 augustus 2022 (referentie: III K 721/22), hierna: verzamelvonnis 3, met als onderliggende vonnissen:
I. een vonnis van
the District Court of Law in Walbrzychvan 8 december 2020, definitief geworden op 22 juni 2021 (referentie: III K 1440/19), hierna: vonnis 3.I;
II. een vonnis van
the District Court of Law in Walbrzychvan 2 juli 2021, definitief geworden op 10 juli 2021 (referentie: III K 2211/20), hierna: vonnis 3.II.
In onderdeel c van het EAB is vermeld dat:
  • bij vonnis 1 in samenhang met tenuitvoerleggingsbeslissing 1 een vrijheidsstraf van zes maanden is opgelegd, waarvan nog vijf maanden en 29 dagen resteren;
  • bij vonnis 2 een vrijheidsstraf van één jaar is opgelegd, waarvan nog elf maanden en 28 dagen resteren;
  • bij verzamelvonnis 3 een vrijheidsstraf van drie jaar en zeven maanden is opgelegd, die de opgeëiste persoon nog geheel moet ondergaan.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van (het restant) van de hiervoor genoemde vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Inleiding
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW ziet op de toetsing van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedures die ten grondslag liggen aan het EAB. In dit artikel is bepaald dat overlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij zich één van de in dat artikel onder a tot en met d genoemde omstandigheden voordoet.
Hierboven zijn de in onderdeel b van het EAB vermelde rechterlijke beslissingen weergegeven die ten grondslag liggen aan het EAB. Uit informatie in onderdeel d van het EAB blijkt dat tegen vonnis 3.I beroep is ingesteld en dat
the Circuit Court of Law in Swidnicabij arrest van 22 juni 2021 (referentie: IV Ka 173/21) in hoger beroep over deze zaak heeft geoordeeld. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt voorts dat aan tenuitvoerleggingsbeslissing 1 zogenaamde “triggering facts” ten grondslag liggen, te weten: de nieuwe strafbare feiten, waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld bij vonnis 2, vonnis 3.I (en arrest bij beroep) en vonnis 3.II.
Met het oog op de toetsing aan artikel 12 OLW zijn de volgende kaders van belang.
-
De situatie dat sprake is van een beroepsprocedure
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
-
De situatie dat sprake is van tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf
 Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [5] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
 De beslissing tot tenuitvoerlegging valt niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW indien bij die beslissing de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf niet is gewijzigd. [6]
-
De situatie dat sprake is van een verzamelvonnis
 Wat betreft het verzamelvonnis geldt dat als sprake is van wijziging van de duur van eerder onherroepelijk opgelegde straffen en de bevoegde autoriteit daarbij over een beoordelingsmarge heeft beschikt, de rechterlijke beslissing waarbij de verzamelstraf is opgelegd, moet worden getoetst aan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en aan artikel 12 van de OLW (HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (
Zdziaszek)). Uit dit arrest volgt dat de bevoegde autoriteit bij Poolse verzamelvonnissen een beoordelingsmarge heeft met betrekking tot de duur van de verzamelstraf en dat Poolse verzamelvonnissen, die de duur van de opgelegde straffen wijzigen, dus altijd aan artikel 12 OLW moeten worden getoetst.
 Uit voornoemd arrest volgt dat ook de aan verzamelvonnissen ten grondslag liggende uitspraken, waarin onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, moeten worden getoetst aan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en aan artikel 12 van de OLW.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft samengevat het volgende aangevoerd.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW kan worden toegepast ten aanzien van vonnissen 1 en 2 en er zijn geen redenen om daarvan af te zien. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW vormt geen beletsel voor het toestaan van de overlevering ten aanzien van verzamelvonnis 3 en de hieraan ten grondslag liggende vonnissen 3.I en 3.II. Daarbij geldt dat ten aanzien van vonnis 3.I de beroepsprocedure moet worden getoetst.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het volgende aangevoerd, samengevat.
Ten aanzien van verzamelvonnis 3 is de uitzondering als bedoeld in artikel 12 onder b OLW van toepassing: de opgeëiste persoon had een gemachtigd advocaat. Ten aanzien van het daaraan ten grondslag liggende vonnis 3.II kan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet worden toegepast nu de opgeëiste persoon bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid aanwezig is geweest. Ten aanzien van de overige vonnissen kan die weigeringsgrond wel worden toegepast, maar zijn er redenen daarvan af te zien. De opgeëiste persoon is in die procedures niet in zijn verdediging geschaad. Daarbij geldt dat ten aanzien van vonnis 3.I de beroepsprocedure moet worden getoetst.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van vonnis 1 en tenuitvoerleggingsbeslissing 1
Vonnis 1
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot vonnis 1 heeft geleid, en dat dit vonnis – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ten aanzien van vonnis 1 op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB verstrekte informatie blijkt het volgende. De opgeëiste persoon heeft tijdens het voorbereidend onderzoek een adresinstructie gekregen en is daarbij gewezen op zijn rechten en plichten en op de gevolgen van het niet voldoen aan zijn verplichtingen. Tijdens zijn verhoor als verdachte op 21 april 2019 heeft hij als adres opgegeven: [adres 1]. De opgeëiste persoon heeft op 17 juli 2020 per post een dagvaarding voor de zitting met de beschuldiging ontvangen op dat adres. Hij is vervolgens niet verschenen op de zitting van 1 oktober 2020.
De rechtbank stelt op grond van deze informatie vast dat de opgeëiste persoon, terwijl hij op de hoogte was van de procedure, op het door hem opgegeven adres is opgeroepen voor de zitting. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie en dat hij zich, terwijl hij op de hoogte was van de procedure, onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop ervan. Overlevering voor de tenuitvoerlegging van de bij vonnis 1 opgelegde vrijheidsstraf leidt daarom niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.
Tenuitvoerleggingsbeslissing 1
Gelet op het in de inleiding vermelde kader valt tenuitvoerleggingsbeslissing 1 niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. De aan deze beslissing ten grondslag liggende vonnissen 2, 3.I (en arrest) en 3.II moeten wel aan artikel 12 OLW worden getoetst. De rechtbank zal die vonnissen (en dat arrest) hieronder aan artikel 12 OLW toetsen.
Ten aanzien van vonnis 2
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot vonnis 2 heeft geleid, en dat dit vonnis – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ten aanzien van vonnis 2 op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt het volgende. De opgeëiste persoon heeft tijdens het voorbereidend onderzoek een adresinstructie gekregen en is daarbij gewezen op zijn rechten en plichten en op de gevolgen van het niet voldoen aan zijn verplichtingen. Tijdens zijn verhoor als verdachte op 20 september 2021 heeft hij als adres opgegeven: [adres 2]. Er is op dat adres tot twee keer toe een bericht achtergelaten om de oproeping voor de zitting af te halen. De opgeëiste persoon is niet verschenen op de zitting van 25 februari 2022.
De rechtbank stelt op grond van deze informatie vast dat de opgeëiste persoon, terwijl hij op de hoogte was van de procedure, op het door hem opgegeven adres is opgeroepen voor de zitting. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie en dat hij zich, terwijl hij op de hoogte was van de procedure, onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop ervan. Overlevering voor de tenuitvoerlegging van de bij vonnis 2 opgelegde vrijheidsstraf leidt daarom niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.
Ten aanzien van verzamelvonnis 3 en de onderliggende vonnissen 3.I (en arrest) en 3.II
Verzamelvonnis 3
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot verzamelvonnis 3 heeft geleid. In het EAB is aangekruist dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren en dat die advocaat tijdens het proces zijn verdediging heeft gevoerd. Verder blijkt uit de toelichting dat een door hem gekozen en gemachtigd advocaat het verzamelvonnis heeft aangevraagd en dat die advocaat op de zitting aanwezig is geweest. De rechtbank maakt hieruit op dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zich voordoet, wat maakt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet kan worden toegepast.
Vonnis 3.I (en arrest)
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie in het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg wel aanwezig is geweest op één zittingsdag waarop de zaak behandeld werd. Ook blijkt dat tegen vonnis 3.I beroep is ingesteld door de advocaat van de opgeëiste persoon die hem ook in eerste aanleg had bijgestaan. Daarna is een procedure in beroep gevolgd en is arrest gewezen. Gelet op het in de inleiding vermelde kader moet de beroepsprocedure aan artikel 12 OLW worden getoetst.
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid. Verder blijkt uit de aanvullende informatie van 24 september 2024 dat de oproeping voor de zitting in beroep in persoon op 14 mei 2021 door de opgeëiste persoon in ontvangst is genomen. Gelet hierop doet zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW voor, wat maakt dat toepassing van de weigeringsgrond niet aan de orde is.
Vonnis 3.II
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon (met zijn advocaat) aanwezig is geweest op de inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting op twee zittingsdagen en akkoord is gegaan met de strafoplegging. Toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet aan de orde.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Vonnis 1
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
overtreding van artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994;
Vonnis 2
- poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
Verzamelvonnis 3 (vonnissen 3.I en 3.II)
Vonnis 3.I :
diefstal vergezeld van geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden;
Vonnis 3.II:
diefstal vergezeld van geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
bedreiging met zware mishandeling;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

5.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

De raadsman heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 september 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:5660) aangevoerd dat de garantie moet worden geboden dat de opgeëiste persoon na overlevering niet wordt geplaatst in de gevangenis in Barczewo.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in Polen geen beletsel vormen voor het toestaan van de overlevering.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft in de door de raadsman aangehaalde uitspraak geoordeeld dat niet is gebleken van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die worden geplaatst in Poolse gevangenissen om een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan. Ook overigens ziet de rechtbank in de uitspraak geen aanleiding om een garantie te vragen dat de opgeëiste persoon niet wordt geplaatst in de gevangenis in Barczewo. Ook ten aanzien van die gevangenis heeft de rechtbank immers geen algemeen gevaar, zoals hiervoor bedoeld, aangenomen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de recentere uitspraak van deze rechtbank van 24 september 2024, waarin de rechtbank wederom (op basis van het CPT-rapport van 22 februari 2024) heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een algemeen gevaar zoals hiervoor bedoeld. In die zaak heeft de rechtbank evenmin een garantie gevraagd dat de opgeëiste persoon niet in de gevangenis in Barczewo zou worden geplaatst.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 282, 285, 311 en 312 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet, 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëistse persoon]aan
the Circuit Court of Law in Swidnica, Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (