ECLI:NL:RBAMS:2024:6036

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
81/050562-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen veroordeelde

Op 5 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van de Wet dieren. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 136.640,50, en heeft een betalingsverplichting opgelegd van € 58.893,67 aan de Staat. De zaak begon met een ontnemingsrapport dat op 28 juni 2022 door verbalisanten is opgesteld. De officier van justitie heeft op 16 februari 2024 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Tijdens de zittingen op 4 april en 22 augustus 2024 zijn de vorderingen van de officier van justitie besproken, waarbij de rechtbank ook de argumenten van de verdediging heeft gehoord. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gegrond verklaard, maar heeft rekening gehouden met de financiële situatie en gezondheidsklachten van [veroordeelde]. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling lager vastgesteld dan het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, maar de uiteindelijke betalingsverplichting verlaagd, wat resulteert in een bedrag van € 58.893,67 dat aan de Staat moet worden betaald. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81/050562-22
Datum uitspraak: 5 september 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 81/050562-22, tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende op het adres [adres].

1.Procesverloop en onderzoek ter terechtzitting

Op 28 juni 2022 hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: ontnemingsrapport) betreffende [veroordeelde] opgesteld. Op 4 april 2024 is de onderliggende strafzaak tegen [veroordeelde] behandeld en op 18 april 2024 is in die zaak uitspraak gedaan. Op 4 april 2024 is daarnaast al een begin gemaakt met de behandeling van de ontnemingsvordering, waarna die behandeling is aangehouden.
Op de zitting van 22 augustus 2024 heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J.P. Senior, en van wat de raadsman van [veroordeelde], mr. W.H.J. Luijer, advocaat te Loosdrecht, naar voren heeft gebracht.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 16 april 2024 en 22 augustus 2024.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 16 februari 2024 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 148.596,00.
Ter terechtzitting van 4 april 2024 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd, namelijk dat zij het maximumbedrag stelt op € 146.745,95. Ter terechtzitting van 22 augustus 2024 heeft zij (de hoogte van) de vordering gehandhaafd.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze verwijst, begrijpt de rechtbank de vordering zo, dat deze de feiten betreft waarvoor [veroordeelde] in onderliggende strafzaak is veroordeeld alsmede een ander strafbaar feit, ten aanzien waarvan volgens het openbaar ministerie voldoende aanwijzingen bestaan dat dat door [veroordeelde] is begaan.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2024 voor onder meer het volgende strafbare feit veroordeeld.
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.7, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan, terwijl zij daarvan een gewoonte heeft gemaakt
De officier van justitie heeft haar vordering gegrond op dit feit, dat door de rechtbank bewezen is verklaard met betrekking tot de periode van 1 januari 2018 tot en met 22 maart 2022.
Uit de stukken van de strafzaak is de rechtbank gebleken van nog een strafbaar feit, ten aanzien waarvan voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door [veroordeelde] is begaan. Dit betreft hetzelfde feit als hiervoor genoemd, maar dan begaan in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De vordering is toewijsbaar en het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 146.745,95. Dit bedrag volgt uit het ontnemingsrapport, met inachtneming van een tweetal correcties. De verweren die de raadsman hieromtrent naar voren heeft gebracht, moeten worden verworpen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Bij het opstellen van het ontnemingsrapport is ten onrechte geen rekening gehouden met de btw die [veroordeelde] heeft afgedragen voor de verkoop van de pups. Daarnaast is er sprake van een discrepantie tussen de berekening van de kosten in het ontnemingsdossier en de gegevens van de Belastingdienst die elders in het dossier zijn weergegeven. Bovendien blijkt uit stukken van de boekhouder die de raadsman aan de rechtbank heeft overgelegd, dat er sprake is van hogere kosten dan in het ontnemingsrapport zijn opgenomen. Tot slot zouden niet alle verkochte pups moeten worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Omdat bij verkoop van minder dan 20 pups per jaar geen sprake is van bedrijfsmatige verkoop, kan de opbrengst van de eerste 20 pups niet als wederrechtelijk verkregen worden aangemerkt. Uit een herberekening waarbij de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking zijn genomen, blijkt dat [veroordeelde] geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de bewijsmiddelen [1] en de navolgende overwegingen.
Opbrengst
In het ontnemingsrapport wordt de opbrengst van de verkoop van de pups weergegeven in onderstaande twee tabellen.
Tabel A. (girale ontvangsten)
Tabel B. (contante ontvangsten)
Uit het dossier volgt dat de contante ontvangsten in tabel B, restbetalingen betreffen voor de verkoop van de pups die in tabel A zijn genoemd. [2]
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de hierna genoemde twee correcties naar voren gebracht, waar de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen in meegaat. Allereerst heeft [veroordeelde] in 2021 geen 47, maar 46 pups verkocht. [3] Het totaal van tabel A moet daarom worden bijgesteld naar € 179.209,95.
Daarnaast heeft [veroordeelde] in 2017 geen € 2.075,00 contant ontvangen, maar € 2.025. [4] Het totaal van tabel B moet daarom worden bijgesteld naar € 30.945,00.
Het subtotaal van de opbrengsten van de pups komt dan ook op (€ 179.209,95 + € 30.945,00 =) € 210.154,95.
Van deze opbrengst moet de restitutie van betalingen voor leveringen van pups worden afgetrokken. Dit bedrag is blijkens het dossier de som van € 16.172,94 -/- € 3.464,50 [5] , te weten € 12.708,44. In het ontnemingsrapport en in de berekening van de officier van justitie is hierna echter verder gerekend met € 12.707,00. De reden hiervoor is de rechtbank niet duidelijk geworden en de rechtbank gaat daarom (in het voordeel van verdachte) uit van € 12.708,44.
De opbrengst, met aftrek van de terugbetalingen, is daarom
(€ 210.154,95 -/- € 12.708,44 =)
€ 197.446,51.
Kosten
Van deze daadwerkelijke opbrengst moeten vervolgens de kosten worden afgetrokken. Deze kosten zijn in het ontnemingsdossier op € 50.702,00 gesteld.
De raadsman heeft echter een e-mail van de boekhouder van de onderneming van [veroordeelde], [persoon], overgelegd, waaruit blijkt dat de netto kosten van 2017 tot en met 2021 hoger waren dan in het ontnemingsrapport is gesteld en in totaal
€ 60.806,00bedroegen. [6] De rechtbank overweegt allereerst dat de boekhouder in beginsel toegang heeft tot alle financiële gegevens en de administratie van de onderneming. De boekhouder beschikt dan ook over meer gegevens dan de opstellers van het ontnemingsrapport. Mede gezien de beschikbaarheid van deze gegevens kan van de boekhouder worden verwacht dat zij op correcte wijze kan vaststellen wat de kosten van de onderneming in een bepaalde periode zijn geweest. De rechtbank ziet bovendien geen reden om te twijfelen aan de juistheid van voornoemde e-mail. De rechtbank gaat dan ook mee in het standpunt van de raadsman hieromtrent en bepaalt de kosten op het bedrag zoals door de boekhouder berekend.
De raadsman heeft tot slot gesteld dat sprake zou zijn van een discrepantie tussen de kosten in het ontnemingsdossier en de opgaven aan de Belastingdienst, zoals in het dossier is weergegeven. Aangezien de rechtbank rekent met de kosten die door de raadsman zijn opgegeven, gaat de rechtbank voorbij aan dit verweer.
Opbrengsten minus kosten
De opbrengst minus de kosten betreft daarom
(€ 197.446,51 -/- € 60.806,00 =)
€ 136.640,50.
Overige verweren van de verdediging
De rechtbank houdt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening met de btw, inkomstenbelasting en bijdragen zorgverzekeringswet die volgens de raadsman zouden zijn afgedragen. Volgens de wetgever is het uitgangpunt dat de strafrechter bij het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening houdt met belastingheffing. Het fiscale mechanisme maakt dit zo nodig weer ongedaan (ECLI:NL:1998:ZD0947 en ECLI:NL:HR:2017:429). Nadat het ontnemingsvonnis onherroepelijk is, kan een verzoek worden ingediend bij de Belastingdienst om (te veel) betaalde belasting terug te vorderen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de eerste 20 verkochte pups bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen. Uit de richtlijnen voor beoordeling of al dan niet bedrijfsmatig pups worden verkocht, blijkt namelijk dat niet alleen de getalsmatige indicatie van 20 pups geldt, maar dat ook de manier waarop de pups worden gefokt en verkocht, meeweegt in de beoordeling. De rechtbank zal hier echter wel rekening mee houden bij het bepalen van de betalingsverplichting.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op
€ 136.640,50.

5.Verplichting tot betaling

5.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
Aan [veroordeelde] dient een betalingsverplichting te worden opgelegd ter hoogte van het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.2.
Standpunt van de verdediging
Gelet op de financiële situatie en de gezondheidsklachten van [veroordeelde], verzoekt de raadsman de rechtbank om de verplichting tot betaling te matigen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om de verplichting tot betaling lager te bepalen dan het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank houdt daarbij rekening met het volgende. [veroordeelde] kampt met (ernstige) gezondheidsklachten en haar financiële situatie is niet goed. De verplichting tot betaling van het volledig geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal grote gevolgen voor haar hebben. Uit het vonnis in de strafzaak blijkt dat het onderzoek en het proces grote gevolgen voor [veroordeelde] teweeg hebben gebracht. De raadsman heeft naar voren gebracht dat sprake is van een uit de hand gelopen hobby en dat [veroordeelde] liefhebber is van (dit type) honden. De rechtbank acht dit aannemelijk en houdt in dit kader ook rekening met de aard en ernst van deze strafbare feiten. Zoals hiervoor besproken, is de getalsmatige indicatie van 20 verkochte pups per jaar, één van de indicaties waar rekening mee wordt gehouden bij de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige verkoop. Gezien het voorgaande acht de rechtbank het billijk om met het oog op de betalingsverplichting de hiervoor vastgestelde opbrengst (en daarmee ook de kosten naar rato) te verminderen met de eerste (maximaal) 20 pups per jaar. De rechtbank komt dan ook tot de volgende berekening.
Opbrengst na aftrek
Per jaar zullen de volgende bedragen van de opbrengst worden afgetrokken (onder verwijzing naar tabel A en B zoals hiervoor weergegeven):
2017: € 5.725 + € 2.025 = € 7.750 (gehele opbrengst, verkoop 10 pups)
2018: 20 * € 800,00 = € 16.000,00
2019: 20 * € 1.250,00 = € 25.000,00
2020: 20 * € 1.250,00 = € 25.000,00
2021: 20 * € 1.800,00 = € 36.000,00
In totaal zal dus € 109.750,00 (voor in totaal 90 pups) worden afgetrokken van de daadwerkelijke opbrengst van de pups (dus na aftrek van terugbetalingen) die hiervoor is weergegeven, te weten € 197.446,51. Na aftrek hiervan blijft
€ 87.696,51aan opbrengst over.
Kosten na aftrek
De kosten die [veroordeelde] heeft gemaakt voor de voornoemde 90 pups, worden van het totaal af te trekken kosten afgetrokken. De rechtbank deelt de kosten van [veroordeelde] (€ 60.806,00) door het totaal aantal verkochte pups (171) en vermenigvuldigt dit met de hiervoor bedoelde 90 pups. Dit komt (na afronding) uit op € 32.003,16. Na aftrek van dit bedrag blijft
€ 28.802,84aan kosten over.
Conclusie
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag gezien het voorgaande dan ook op
(€ 87.696,51 -/- € 28.802,84 =)
€ 58.893,67.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 136.640,50(honderdzesendertigduizendzeshonderdveertig euro en vijftig cent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 58.893,67(achtenvijftigduizendachthonderddrieënnegentig euro en zevenenzestig cent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 (duizendtachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.B.W. Beekman, voorzitter,
mrs. A.C.J. Klaver en G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 september 2024.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende ontnemingsdossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Ontnemingsrapport, p. 596.
3.PV van bevindingen, p. 746 en 747.
4.PV van bevindingen, p. 756 en 757.
5.Ontnemingsrapport, p. 598.
6.Een geschrift, te weten een e-mail van [persoon] van 8 augustus 2024.