ECLI:NL:RBAMS:2024:5926

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
13/162001-23 (einduitspraak)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en toepassing van weigeringsgronden uit de Overleveringswet

Op 24 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Roemenië was uitgevaardigd. De zaak betreft een opgeëiste persoon, geboren in 1987, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij verschillende weigeringsgronden uit de Overleveringswet (OLW) aan de orde kwamen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij het proces dat leidde tot het EAB, wat aanleiding gaf tot een beoordeling van de weigeringsgronden van artikel 11 en 12 OLW. De verdediging voerde aan dat de rechten van de opgeëiste persoon waren geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en verdedigd werd door een gemachtigd advocaat. De rechtbank concludeerde verder dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander voldeed, wat leidde tot de toepassing van artikel 6a OLW. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Roemenië opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende banden met Nederland waren om de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland te rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/162001-23
Datum uitspraak: 24 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 25 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 juni 2023 door
the District Court Constanţa, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing. advocaat te Amsterdam en
door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek de gevangenhouding bevolen en deze direct geschorst.
De rechtbank heeft op 28 augustus 2024 een tussenuitspraak gewezen, waarbij het onderzoek is heropend en voor onbepaalde tijd is geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in de tussenuitspraak vermelde opdrachten uit te voeren.
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 10 september 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing. advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [3] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor de geschorste gevangenhouding. [4]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 28 augustus 2024

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 28 augustus 2024. [5] Hierin heeft de rechtbank de grondslag van het EAB, de inhoud van het EAB en het verweer met betrekking tot de evenredigheid van de straf al beoordeeld. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep. In dat geval is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [6] Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende lidstaat van 2 juli 2024 volgt dat er een hoger beroep heeft plaatsgevonden en dat tegen deze beslissing geen gewoon hoger beroep mogelijk is. Alleen het proces in hoger beroep moet daarom worden getoetst aan artikel 12 OLW.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon op grond van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) niet als verdachte via een videoverbinding mocht worden gehoord op de zitting in hoger beroep van 24 november 2022. Dit is in strijd met Richtlijn 2014/41/EU. In deze Richtlijn is namelijk bepaald dat een EOB mag worden ingezet voor bewijsgaring, maar niet voor berechting. Dit volgt ook uit artikel 5.1.9 Wetboek van Strafvordering en de Memorie van Toelichting daarbij. De zitting van 24 november 2022 moet daarom als nietig worden aangemerkt. Dan resteert de zitting van 11 mei 2023. De opgeëiste persoon was daar echter niet aanwezig en daar ook niet van op de hoogte. Dat betekent dat zich geen van de omstandigheden onder a tot en met d van artikel 12 OLW heeft voorgedaan. Ook zijn er geen omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dat maakt dat overlevering een schending zou opleveren van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Reden waarom niet kan worden afgezien van het toepassen van deze weigeringsgrond.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich niet voordoet. De opgeëiste persoon was op de hoogte van het voorgenomen proces in hoger beroep en had een gemachtigd advocaat die hem daadwerkelijk heeft verdedigd tijdens dit proces, waardoor de situatie onder artikel 12, sub b, OLW zich voordoet.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, maar dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW heeft voorgedaan. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 4 en 6 september 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces in hoger beroep en dat hij tijdens dat proces daadwerkelijk is verdedigd door zijn gemachtigd advocaat, op beide zittingsdagen. De gestelde omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet via een videoverbinding had mogen worden gehoord op de zitting van 24 november 2022 maakt, wat er ook van die stelling zij, niet dat daarmee kan worden gezegd dat deze zitting ‘nietig’ is en de opgeëiste persoon dus niet van de procedure in hoger beroep wist, zoals gesteld door de raadsvrouw. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet van toepassing.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

De raadsvrouw heeft subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de artikel 12 OLW niet aan de overlevering in de weg staat, zich op het standpunt gesteld dat de door haar gestelde schending van het aanwezigheidsrecht moet leiden tot het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met als gevolg dat geen uitvoering moet worden gegeven aan het EAB.
De rechtbank is van oordeel dat het aanwezigheidsrecht niet is geschonden, zoals hiervoor weergegeven. Nu artikel 12 OLW een
lex specialisvormt ten opzichte van artikel 11 OLW, betekent dit dat een beroep op artikel 11 OLW – op diezelfde grond – alleen om die reden al niet kan slagen.

6.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 7 augustus 2024 volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet verliest als gevolg van de veroordeling in het EAB.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Roemenië opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court Constanţa, Roemenië.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie artikel 22 OLW.
4.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (