ECLI:NL:RBAMS:2024:5373

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
13/162001-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en beoordeling van verdedigingsrechten in hoger beroep

Op 28 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Roemenië. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst om nadere vragen te stellen over de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) in het kader van de procedure in hoger beroep. De rechtbank oordeelt dat het niet nodig is om te wachten op het antwoord op prejudiciële vragen in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2024:4251) en verwerpt dat verweer. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Roemenië, die wordt verdacht van het overtreden van de Roemeense drugswetgeving. Tijdens de zitting op 14 augustus 2024 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing van de tenuitvoerlegging tot aan de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten mogelijk niet heeft kunnen uitoefenen tijdens de procedure in hoger beroep, vooral gezien de onduidelijkheid over zijn hoedanigheid tijdens de zitting op 24 november 2022, waar hij via videoverbinding aanwezig was. De rechtbank heeft de officier van justitie opdracht gegeven om aanvullende vragen aan de Roemeense autoriteiten te stellen en het Europees Onderzoeksbevel op te vragen. De zaak is aangehouden en moet uiterlijk op 10 september 2024 opnieuw op zitting worden gepland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/162001-23
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 25 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 juni 2023 door
the District Court in Constanta, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen, met gelijktijdige schorsing van de tenuitvoerlegging van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court Constanta(Roemenië) van 9 februari 2022, no. 59/09.02.2022, zoals gewijzigd en definitief ten gronde afgedaan bij arrest van
the Court of Appeal Constanta(Roemenië) van 16 juni 2023, no. 616/P/16.06.2023.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar en 4 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brief van 2 juli 2024 blijkt dat in hoger beroep definitief over de schuld en straf is geoordeeld en dat tegen dit arrest geen gewoon rechtsmiddel meer open staat. Daarmee dient deze beslissing te worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Met betrekking tot deze procedure vermeldt het EAB en genoemde aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon via een videoverbinding in persoon aanwezig is geweest bij een zitting in hoger beroep op 24 november 2022. Op deze zitting was ook de door hem gekozen en gemachtigd advocaat (te weten: Balan Marian) aanwezig. De opgeëiste persoon is op deze zitting gehoord en heeft verklaard dat hij het hoger beroep tegen het vonnis van
the District Court Constantahandhaaft. De opgeëiste persoon bevond zich ten tijde van deze zitting in Nederland. De videoverbinding is tot stand gekomen in samenwerking met de officier van justitie in Noord-Holland ter uitvoering van een
Investigation Order, waarom verzocht was door
the Court of Appeal Constanta.
De opgeëiste persoon heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in deze zaak in 2017 in Roemenië als getuige is gehoord en dat hij in de veronderstelling was dat hij op de zitting in 2022 waarbij hij via de videoverbinding aanwezig was, ook als getuige zou worden gehoord. Kort voor deze zitting is hem verteld dat hij als verdachte zou worden gehoord en heeft hij een advocaat ingeschakeld. De zitting duurde ongeveer tien minuten en er waren twee rechters. De opgeëiste persoon heeft tegenover deze twee rechters een verklaring afgelegd over de feiten en kon daarna gaan. Hij heeft niet gehoord of en welke straf de officier van justitie heeft geëist en of zijn raadsman verweren heeft gevoerd.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering te weigeren, omdat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Het is onduidelijk wat er is gebeurd op de zitting die de opgeëiste persoon op 24 november 2022 via een videoverbinding bijwoonde en of hij als verdachte of getuige is gehoord. Met de videoverbinding is uitvoering gegeven aan een Europees Onderzoeksbevel. Een Europees Onderzoeksbevel kan niet worden aangewend om een verdachte aanwezig te laten zijn bij de inhoudelijke behandeling van een strafzaak. Wel kan een Europees Onderzoeksbevel aangewend worden voor het horen van een getuige in het buitenland. Dat sprake zou zijn geweest van een verhoorsituatie als getuige past bij de verklaring van de opgeëiste persoon dat er twee rechters aanwezig waren, wat kan duiden op een rechter en een griffier. Bovendien is het arrest pas op 16 juni 2023 – een half jaar na de zitting – gewezen en onherroepelijk geworden. Ook dat kan erop duiden dat op 24 november 2022 geen inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden. Het is niet uitgesloten dat in de tussenliggende periode nog een zitting heeft plaatsgevonden, maar het is onbekend wie daarbij aanwezig waren.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de zaak aan te houden en de Roemeense autoriteiten aanvullende vragen te stellen om duidelijkheid te verkrijgen over de gang van zaken omtrent de procedure in hoger beroep om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat sprake is van een omstandigheid zoals genoemd in artikel 12 sub b OLW. De opgeëiste persoon is op 24 november 2022 via een videoverbinding op de zitting in hoger beroep gehoord en is op die zitting vertegenwoordigd door een door hem gekozen en gemachtigd raadsman. De woorden “Investigation order” en het feit dat de zitting plaats vond bij de rechtbank Noord-Holland duiden er op dat er sprake was van een Europees Onderzoeksbevel. Blijkbaar is de opgeëiste persoon op zeker moment (ook) als verdachte gehoord. Ondanks dat daarvoor de wettelijke grondslag in het Nederlands recht ontbreekt, komt het vaker voor dat verdachten vanuit Nederland via een videoverbinding bij de behandeling van hun strafzaak in een andere lidstaat aanwezig zijn. Het is alleen vreemd dat daarvoor gebruik is gemaakt van een Europees Onderzoeksbevel. Dat rechtshulpinstrument is bedoeld voor het uitvoeren van onderzoekshandelingen, zoals het horen van getuigen in het buitenland, maar niet voor de deelname aan de berechting als verdachte. Hoe dit ook zij, vast staat wel dat de opgeëiste persoon een gemachtigd raadsman had die hem blijkbaar heeft bijgestaan zodat hij zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Het oordeel van de rechtbank
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van het EAB en de aanvullende informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft verstrekt, onvoldoende duidelijk is om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven in welke hoedanigheid hij op de zitting van 24 november 2022 is gehoord. Daarbij weegt de rechtbank met name mee dat het verhoor heeft plaatsgevonden in het kader van een Europees Onderzoeksbevel en dat hij niet heeft gehoord dat de officier van justitie en zijn raadsman op deze zitting standpunten hebben ingenomen. Dat de opgeëiste persoon bij deze zitting is bijgestaan door een door hem gekozen en gemachtigd raadsman, doet daar niet aan af. Immers kunnen ook getuigen bij het verhoor worden bijgestaan door een advocaat.
Het Europees Onderzoeksbevel op basis waarvan de opgeëiste persoon op 24 november 2022 via videoverbinding vanuit Nederland op een zitting in Roemenië is gehoord, zou duidelijkheid kunnen verschaffen over het kader waarin dit verhoor heeft plaatsgevonden.
Daarnaast is het de rechtbank onduidelijk gebleven hoe de procedure na deze zitting is voortgezet aangezien het arrest pas een half jaar later is gewezen/onherroepelijk is geworden. In het geval dat de opgeëiste persoon op de zitting van 24 november 2022 als getuige is gehoord, kan niet worden uitgesloten dat nadien nog een zitting/zittingen hebben plaatsgevonden waarin de strafzaak inhoudelijk is behandeld. In dat geval is relevant of de opgeëiste persoon op die zittingen al dan niet aanwezig was en of hij, zo hij niet aanwezig was, zijn verdedigingsrechten anderszins heeft kunnen uitoefenen.
Tenslotte acht de rechtbank het voor deze beoordeling ook relevant of de opgeëiste persoon in de procedure in eerste aanleg aanwezig was en of hij zelf (eventueel via zijn advocaat) dan wel de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de behandeling van het EAB aan te houden en de officier van justitie opdracht te geven het Europees Onderzoeksbevel op grond waarvan de opgeëiste persoon in Nederland op 24 november 2022 via videoverhoor op een zitting in Roemenië is gehoord op te vragen en aan het dossier toe te voegen – voor zover de verplichting tot geheimhouding zich daar niet tegen verzet [5] – én de volgende aanvullende vragen aan de Roemeense autoriteiten voor te leggen:
Kunt u onderdeel D) van het EAB invullen voor de procedure die tot de beslissing van
the District Court Constantavan 9 februari 2022 (no. 59/09.02.2022) heeft geleid?
Heeft de opgeëiste persoon of de officier van justitie hoger beroep tegen dit vonnis in eerste aanleg ingesteld?
Is de opgeëiste persoon op de zitting van 24 november 2022 als getuige of verdachte gehoord?
Betrof de zitting op 24 november 2022 een inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon? Zo ja, heeft de advocaat van de opgeëiste persoon tijdens de inhoudelijke behandeling ook het woord tot verdediging gevoerd?
Hebben er na de zitting op 24 november 2022 nog andere (vervolg)zittingen plaatsgevonden in de strafzaak tegen de opgeëiste persoon? Zo ja:
a. Wie waren er bij die zittingen aanwezig, en
b. Is de zaak op deze (vervolg)zitting(en) inhoudelijk behandeld? En zo ja, kunt u onderdeel D) van het EAB voor deze (vervolg)zittingen invullen?

5.De weigeringsgrond van artikel 11 OLW: evenredigheid van de straf

Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het EAB moet worden aangehouden, omdat de opgeëiste persoon in Roemenië een zeer hoge straf is opgelegd voor een gering feit en in een vergelijkbare zaak prejudiciële vragen zijn gesteld met betrekking tot de beoordeling van de onevenredigheid van in Roemenië opgelegde vrijheidsstraffen voor geringe drugsfeiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde straf niet onevenredig is. In de zaak C. (13/066445-24) is de rechtbank voornemens prejudiciële vragen te stellen over de bevoegdheid om de (on)evenredigheid van de opgelegde minimumstraf van 7 jaar voor de invoer van 4 pillen MDMA en 3 gram cannabis voor persoonlijk gebruik te mogen beoordelen. In het onderhavige geval is sprake van een veroordeling voor de verkoop van verdovende middelen en is een veel lagere straf opgelegd. Daarom is de uitspraak in de zaak C. (ECLI:NL:RBAMS:2024:4251) niet relevant voor de beoordeling van dit overleveringsverzoek.
Het oordeel van de rechtbank
De vraag is of een eventueel risico op schending van het in artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) neergelegde grondrecht, namelijk dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit, op grond van artikel 11 OLW aan overlevering in de weg zou kunnen staan.
De zaak C. betreft een veroordeling tot zeven jaar gevangenisstraf voor de invoer van geringe hoeveelheden (“risk” en) “high risk” drugs voor persoonlijk gebruik, althans voor de invoer van geringe hoeveelheden (“risk” en) “high risk” drugs zonder oogmerk deze drugs te verhandelen. Het Unierecht verplicht tot strafbaarstelling van een dergelijk feit met een minimale maximumstraf van 5 tot 10 jaar, [6] terwijl het recht van Roemenië ten tijde van het begaan van het feit de oplegging van een minimumstraf van zeven jaar voorschreef. Gelet op de stelling van de opgeëiste persoon dat de aan hem opgelegde straf onevenredig en dus in strijd met artikel 49, derde lid, Handvest is, ziet de rechtbank zich in die zaak voor de vraag gesteld of zij moet onderzoeken of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering voor de tenuitvoerlegging van die straf, een reëel gevaar zou lopen van de tenuitvoerlegging van een straf die onevenredig is aan het strafbare feit. De rechtbank is voornemens die kwestie door middel van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen.
In onderhavige zaak is de opgeëiste persoon in Roemenië veroordeeld voor de verkoop van harddrugs. Dat is een ander strafbaar feit dan de invoer van geringe hoeveelheden verdovende middelen voor persoonlijk gebruik, althans zonder handelsoogmerk, zoals aan de veroordeling in de zaak C. ten grondslag ligt, ook al betreft het in beide zaken (onder meer) MDMA. Ook is bij verkoop van harddrugs een andere minimale strafbedreiging aan de orde dan bij de invoer daarvan en blijkt uit de opgelegde gevangenisstraf van 3 jaar en 4 maanden dat de rechter, anders dan in de zaak C., bij het bepalen van de strafmaat strafverminderende omstandigheden ten opzichte van de opgeëiste persoon heeft toegepast.
Gelet op de verschillen in de strafbaarstelling, de strafdreiging en de opgelegde straf is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de in de zaak C. voorgelegde prejudiciële vragen niet relevant zullen zijn voor de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek en ziet zij geen aanleiding om in deze zaak de beantwoording van de prejudiciële vragen in zaak C. af te wachten dan wel afzonderlijke prejudiciële vragen te formuleren.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 4 vermelde opdrachten uit te voeren;
BEPAALTdat de zaak uiterlijk
10 september 2024opnieuw op zitting moet worden gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Roemeense taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken.
6.Art. 4 lid 2 onderdeel b van Kaderbesluit 2004/757/JBZ betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.