ECLI:NL:RBAMS:2024:5768

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
13-181455-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon

Op 12 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Roemenië. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1995, die in Nederland verblijft en wordt aangeklaagd voor strafbare feiten die in Roemenië zijn gepleegd. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 31 juli 2024 aangevangen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens deze zitting werd duidelijk dat er meer informatie nodig was over de detentieomstandigheden in Roemenië, met name met betrekking tot de medische toestand van de opgeëiste persoon en de situatie van zijn dochter. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen. Op 29 augustus 2024 vond een vervolgzitting plaats, waarbij opnieuw werd gekeken naar de detentieomstandigheden en de rechten van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon een voorwaardelijke gevangenisstraf had en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was. De rechtbank heeft ook de detentiegarantie van de Roemeense autoriteiten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling. Echter, gezien de belangen van het kind, heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de Roemeense autoriteiten te vragen om een heroverweging van het EAB, evenals om informatie over de situatie van de dochter van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de beslistermijn en de gevangenhouding verlengd en de zaak opnieuw op zitting gebracht voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-181455-24
Datum uitspraak: 12 september 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 6 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 april 2024 door
the Court of Law Craiova, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB is aangevangen op de zitting van 31 juli 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Roemeense taal.
Ter zitting van 31 juli 2024 is geconstateerd dat in het kader van het onderzoek naar de detentieomstandigheden in Roemenië meer informatie nodig was over 1) de medische toestand en de eventuele psychiatrische problematiek van de opgeëiste persoon, en 2) de situatie met betrekking tot de dochter van de opgeëiste persoon. De behandeling van het EAB is hierom aangehouden voor bepaalde tijd.
De rechtbank heeft op 31 juli 2024 de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2] Tevens heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen. Vervolgens heeft zij de termijn met 30 dagen verlengd op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding ex artikel 27, vijfde lid, OLW, in verband met het onderzoek naar de detentieomstandigheden na overlevering.
De behandeling van het EAB is – met toestemming van partijen – in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 29 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door bovengenoemde raadsman, en door een tolk in de Roemeense taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement in a criminal case no. 2715/10.10.2023 of the Court of Law Craiova, final by the criminal decision no. 328/21.03.2024 of the Court of Appeal Craiova, on the basis of which the warrant for execution of custodial sentence no. 2873/2023 dated 21.03.2024 was issued, criminal proceedings no. 12771/215/2023 of the Court of Law Craiova.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en één maand, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon eerder is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden, die is omgezet en gecombineerd met de straf die is opgelegd bij de procedure die aan het EAB ten grondslag ligt, waardoor uiteindelijk eerdergenoemde totaalstraf is opgelegd en resteert. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissingen.
Deze beslissingen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Aan de opgeëiste persoon is een voorwaardelijke vrijheidsstraf van negen maanden opgelegd bij vonnis van
the Court of Law Craiovavan 20 oktober 2020, met een proeftijd van twee jaar (hierna: procedure 1). De opgeëiste persoon heeft vervolgens op 5 december 2020 een nieuw strafbaar feit gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld bij vonnis van
the Court of Law Craiovavan 10 oktober 2023. Bij laatstgenoemd vonnis, dat tevens de grondslag vormt van onderhavig EAB (hierna: procedure 2) is een totale gevangenisstraf van één jaar en één maand opgelegd. Dit betreft een gevangenisstraf van 10 maanden voor het nieuwe strafbare feit, waarbij 1/3de van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is opgeteld.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie of HvJ EU) van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit dat ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. Aangezien de tenuitvoerlegging van de op 20 oktober 2020 voorwaardelijk opgelegde straf is bevolen bij vonnis van 10 oktober 2023, dienen beide procedures getoetst te worden aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Het feit dat de aanvullende informatie van 5 juli 2024 vermeldt dat er geen beoordelingsmarge was bij de beslissing tot tenuitvoerlegging maakt dit niet anders.
Ten aanzien van procedure 1:
Uit de aanvullende informatie van 5 juli 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de procedure die tot het vonnis van
the Court of Law Craiovavan 20 oktober 2020 heeft geleid. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing.
Ten aanzien van procedure 2:
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5]
Uit de aanvullende informatie van 5 juli 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was (hetgeen hij heeft bevestigd ter zitting van deze rechtbank van 31 juli 2024), dat hij via zijn gekozen advocaat hoger beroep heeft ingesteld en dat zijn gekozen advocaat hem heeft vertegenwoordigd bij de procedure in hoger beroep die tot het arrest van
the Court of Appeal of Craiovavan 21 maart 2023 heeft geleid, en ter zitting ook daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd. Gelet op deze informatie gaat de rechtbank ervan uit dat zijn gekozen advocaat daartoe ook gemachtigd was. Dit betekent dat de situatie als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zich voordoet en dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, sub 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 1 levert naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
Feit 2 levert naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld dient te worden omdat hij een kind heeft in Nederland.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Daarom faalt dit verweer. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon een kind heeft in Nederland vormt geen onderbouwing voor een gelijkstellingsverweer.

6.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat aanvullende garanties van de Roemeense autoriteiten nodig zijn voor de opgeëiste persoon, gelet op de zorgen die in het CPT-rapport van 2023 geuit worden met betrekking tot psychiatrische instellingen in Roemenië. In bepaalde psychiatrische instellingen is sprake van kamers van 24 vierkante meter voor 18 patiënten met negen bedden. Ook zouden patiënten mishandeld zijn.
De verdediging heeft enkele medische stukken betreffende de opgeëiste persoon overgelegd, te weten een brief van de huisarts in [detentieplaats] en een brief van de eigen huisarts van de opgeëiste persoon. Ter zitting is nog een e-mail van 6 augustus 2024 overgelegd van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige in [detentieplaats] , waarin de huidige psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon in detentie wordt toegelicht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit de e-mail van 6 augustus 2024 volgt dat het beter gaat met de opgeëiste persoon, dat hij zijn medicijnen slikt en meedoet aan de dagactiviteiten. De psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon vormt daarmee geen belemmering voor overlevering. De reeds verstrekte detentiegarantie volstaat en er is geen aanleiding om een aanvullende garantie te vragen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, waaronder met name de overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). [6]
De Roemeense autoriteiten hebben op 28 juni 2024 ten behoeve van de opgeëiste persoon een detentiegarantie verstrekt, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“The named [opgeëiste persoon] will benefit from a minimum personal space of 3 square meters, for the entire period of the execution of the sentence, except for the distribution within the open regime, during which period he will benefit of 4 square meters, including the bed and the related furniture, without including the space for the sanitary group, the number of prisoners being configured in relation to the surface area of the room. Each prisoner will be provided with an individual bed equipped with the specific bedding.
[…]
If the prisoner shall be surrendered to the Romanian authorities on [luchthaven] , he shall be initially placed in [detentieplaats] in order to be subject to the quarantine period for a period of 21 days in a room that will ensure him a minimum space of 3 m2.
[…]
Each person deprived of liberty, during the quarantine and observation period, is entitled to a daily walk for 2 hours.
Furthermore, each prisoner is provided with a range of activities to choose from, thus creating the possibility to spend much longer period outside the detention room, if they choose to participate.
[…]
Having regard to the length of the sentence, this will most likely serve the custodial sentence initially in the semi-open regime. Furthermore, having regard to his domicile, this will most likely serve the sentence, for the start, in the [detentieplaats] .
[…]
The prisoners that serve the sentences in semi-open regime have the possibility to spend their spare time outside the detention room, throughout the day. They are taken into the rooms only for serving meals and a half hour before the night appeal. In conclusion […] practically using the detention room only for rest or for different administrative activities and activities to maintain personal hygiene.”
Ten aanzien van de medische zorg in detentie wordt het volgende vermeld:
“The sentenced persons’ right to medical assistance, treatment and care is guaranteed, with no discrimination regarding their legal status. The right to medical assistance includes medical intervention, primary health care, emergency medical assistance and specialized healthcare. The right to health care includes both medical care and terminal care. Medical assistance, treatment and care in penitentiaries is being ensured by qualified personnel, free of charge, according to the law, upon request or whenever necessary. Prisoners benefit for free, according to the law, of care, medical treatment and medicines.”
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [7] Op basis van deze garantie gaat de rechtbank ervan uit dat de opgeëiste persoon in de Roemeense detentie-instellingen de benodigde medicatie zal krijgen. Anders dan de raadsman stelt, brengt de huidige psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon (zoals die volgt uit de e-mail van 6 augustus 2024) niet mee dat de detentiegarantie in zijn geval niet voldoet. De rechtbank is, gelet op deze toezeggingen van de Roemeense autoriteiten, van oordeel dat voor de opgeëiste persoon in de detentie-instellingen waar hij na overlevering naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest. Het algemene gevaar dat de rechtbank ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemeense penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, wordt door deze garantie ten aanzien van de opgeëiste persoon immers weggenomen.

7.Heropening onderzoek

De verdediging heeft een beroep gedaan op de onevenredigheid van overlevering.
Ter onderbouwing daarvan is informatie overgelegd van de Jeugdbescherming Brabant (hierna: JBB), de Raad voor de Kinderbescherming en beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2023 en 13 juni 2024.
Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon in 2021 samen met zijn partner, mevrouw [partner] , naar Nederland is gekomen en dat zij op 3 september 2022 een dochter, [dochter] , hebben gekregen. [partner] was ten tijde van de geboorte gehuwd met een andere man. [partner] is in juli 2023 met onbekende bestemming vertrokken en is sindsdien onvindbaar. In de BRP staat zij sinds september 2023 geregistreerd als geëmigreerd. Sindsdien verblijft [dochter] bij de opgeëiste persoon en draagt hij alleen de zorg voor haar. Inmiddels heeft verwantschapsonderzoek uitgewezen dat hij haar biologische vader is (met een waarschijnlijkheid van 99,9%).
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2023 is JBB belast met de voorlopige voogdij over [dochter] , omdat sprake was van een gezagsvacuüm. Na de aanhouding van de opgeëiste persoon is JBB (bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2024) benoemd tot voogd met toekenning van alle met het gezag samenhangende bevoegdheden aan JBB. JBB heeft van de centrale autoriteiten in Roemenië schriftelijk vernomen dat de moeder, [partner] , onvindbaar is in Roemenië.
In een brief van JBB van 7 augustus 2024 staat het volgende:
“ [dochter] heeft in haar korte leven meerdere voor haar belangrijke hechtingsfiguren verloren. Zoals te lezen in de onderbouwing voorlopige voogdij […] is [dochter] haar moeder (een van haar belangrijkste hechtingsfiguren) plots verloren. Toen [dochter] zes maanden oud was heeft moeder [dochter] alleen achtergelaten in de woning van ouders en is vervolgens niet meer terugkomen. Deze periode is voor een kind cruciaal om een vertrouwensrelatie op te bouwen. Kinderen leren tijdens deze periode zich te hechten aan belangrijke personen en leren ervaren dat deze belangrijke personen terugkomen als zij weggaan. Het feit dat moeder tijdens deze periode uit het leven van [dochter] vertrokken is, is naar alle waarschijnlijkheid negatief voor de ontwikkeling van [dochter] .
Toen vader alleen voor de verzorging van [dochter] stond, zijn opa en oma (vaderszijde) voor drie maanden naar Nederland gekomen om de zorg te dragen op momenten dat [opgeëiste persoon] aan het werk was. Opa en oma zijn plots vertrokken naar Roemenië en niet voornemens terug te komen naar Nederland. Vader is voor [dochter] de enige persoon met wie zij een stabiele hechtingsrelatie heeft kunnen opbouwen. Gezien de jonge leeftijd van [dochter] is het in haar belang dat zij regelmatig fysiek contact kan hebben met haar vader ( [opgeëiste persoon] ), daar hij de enige, nog beschikbare, hechtingsfiguur voor haar is.
[…]
JBB kent [opgeëiste persoon] als een betrokken vader die goed kan aansluiten bij de behoeftes van zijn dochter [dochter] . Na de geboorte van [dochter] hebben vader en [dochter] onafgebroken samengeleefd.”
Artikel 7 en 24 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
Artikel 7 Handvest waarborgt het recht van een eenieder op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven.
Artikel 24 Handvest bepaalt – voor zover hier van belang – dat bij alle handelingen verricht door overheidsinstanties de belangen van het kind een essentiële overweging vormen, en voorts dat ieder kind het recht heeft regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Het Hof van Justitie heeft verder overwogen dat bij de vaststelling van de belangen van het kind rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het individuele geval. [8]
De Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie heeft in zijn conclusie van 13 juli 2023 in de zaak GN [9] overwogen dat uit artikel 24 Handvest voortvloeit dat de belangen van het kind tot weigering van de overlevering kunnen leiden, maar dat dat enkel mogelijk is indien de uitvoerende justitiële autoriteit na vaststelling van de concrete situatie van het kind en na gebruikmaking van een rechterlijke dialoog, niet over voldoende informatie beschikt om er absoluut zeker van te zijn dat tenuitvoerlegging van het EAB niet indruist tegen het belang van het kind. Indien het belang van het kind zich verzet tegen overlevering, zijn alternatieven van belang die het risico van straffeloosheid bij de bescherming van het belang van het kind kunnen verminderen. De mogelijkheid voor een ouder en zijn kind om samen te zijn, vormt een fundamenteel bestanddeel van het gezinsleven.
Het arrest GN [10] ziet op de situatie waarin een opgeëiste persoon na overlevering
samen metdiens jonge minderjarig kind zal worden gedetineerd en/of de wijze waarop voor het betreffende kind wordt gezorgd in de uitvaardigende lidstaat. In de onderhavige zaak is [dochter] geplaatst in een pleeggezin en berust het gezag bij JBB, zodat er voorshands niet vanuit kan worden gegaan dat zij - in geval van overlevering van haar vader - mee zal gaan naar de uitvaardigende lidstaat. Daarbij komt dat de opgeëiste persoon - blijkens voormelde brief van JBB - de enige persoon is met wie [dochter] een stabiele hechtingsrelatie heeft kunnen opbouwen, zodat regelmatig fysiek contact met hem van belang is. De situatie van de opgeëiste persoon wijkt in zoverre dus af van de casus in de zaak GN.
Het oordeel van de rechtbank
Er is geen informatie verstrekt waaruit kan worden afgeleid hoe na overlevering het contact van [dochter] met haar vader wordt georganiseerd. De rechtbank kan op dit moment daarom niet beoordelen of en zo ja, in hoeverre de rechten van [dochter] , als bedoeld in artikel 7 en 24 Handvest, in geval van overlevering worden geschonden.
De rechtbank overweegt, wegens het gebrek aan een kader dat van toepassing is op een casus als de onderhavige, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Gelet op eerdergenoemde conclusie van de Advocaat-Generaal zal zij echter eerst de feitelijke omstandigheden van het individuele geval (de concrete situatie van het kind) vaststellen en in een rechterlijke dialoog treden met de uitvaardigende justitiële autoriteit op grond van artikel 15, tweede lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. [11]
De uitvaardigende justitiële autoriteit is - bij het uitvaardigen/handhaven van het EAB - immers eveneens gebonden aan het Handvest.
Gelet hierop zijn een dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit over de wijze waarop aan het belang van de dochter van de opgeëiste persoon recht kan worden gedaan en de gegevens die in het kader van deze dialoog ter beschikking van de rechtbank komen voorshands niet irrelevant voor de door de uitvaardigende justitiële autoriteit en/of de rechtbank te nemen beslissingen, ongeacht het antwoord op de vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering mag weigeren op grond van het belang van een minderjarig kind van een opgeëiste persoon.
De rechtbank overweegt hierom als volgt.
7.1
Rechterlijk dialoog
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de brief van JBB van 7 augustus 2024, de voornoemde conclusie van de Advocaat-Generaal van 13 juli 2023 inzake GN en het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2023 inzake GN, het gerechtvaardigd en geboden is om aan de Roemeense uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag voor te leggen of zij in die brief en de huidige situatie van het jonge kind van de opgeëiste persoon aanleiding ziet tot een heroverweging van het EAB.
Meer specifiek ziet de rechtbank aanleiding om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag voor te leggen of de bevoegde Roemeense autoriteit de overdracht van de straf door Roemenië aan Nederland zou willen overwegen. De rechtbank ziet in overdracht van de Roemeense vrijheidsstraf aan Nederland een in beginsel effectief en tegelijkertijd minder ingrijpend alternatief voor overlevering, omdat op deze manier straffeloosheid kan worden voorkomen en daarnaast ook recht wordt gedaan aan de belangen van het minderjarige kind.
De rechtbank zal het onderzoek heropenen om de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen, zo nodig na overleg met de ter zake bevoegde Roemeense autoriteiten, zich uit te laten over een heroverweging van het EAB en een eventuele overdracht van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf aan Nederland.
7.2
De concrete situatie van het kind
De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen op het overleveringsverzoek, ook gelet op het ontbreken van nadere informatie over de concrete situatie van het kind en de mogelijke gevolgen van de overlevering van de opgeëiste persoon.
Meer specifiek acht de rechtbank het noodzakelijk om JBB in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de concrete situatie van de dochter van de opgeëiste persoon, tegen de achtergrond van het overleveringsverzoek. Dit mede gelet op het feit dat eerdere uitlatingen over haar situatie niet in het kader van onderhavige overleveringszaak zijn verkregen. Hierbij ligt, gelet op voornoemde passages uit de eerdere brief, de nadruk op de hechting van het kind met anderen, en de eventuele gevolgen als de opgeëiste persoon inderdaad wordt overgeleverd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank is daartoe bevoegd op grond van artikel 26, vijfde lid, OLW. Indien dit met het oog op “de mogelijkheid van overlevering” noodzakelijk is, kan de rechtbank immers de dagvaarding bevelen van deskundigen. Een redelijke wetsuitleg brengt derhalve mee dat zij ook bevoegd is om deskundigen schriftelijk verslag te laten uitbrengen ter voorbereiding op een (eventueel) horen ter zitting.

8.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, en geeft de officier van justitie opdracht om:
- de uitvaardigende justitiële autoriteit – in het kader van een rechterlijk dialoog – te vragen naar de bereidheid, zo nodig na overleg met de bevoegde Roemeense autoriteiten, tot overdracht van de aan het EAB ten grondslag liggende vrijheidsstraf aan Nederland, en
- Jeugdbescherming Brabant te vragen zich uit te laten over de situatie van de dochter van de opgeëiste persoon in het licht van het overleveringsverzoek, in het bijzonder over haar hechtingsrelatie met de opgeëiste persoon en eventuele anderen (pleegouders) en de (on)mogelijkheid dat de dochter – in geval van overlevering van de opgeëiste persoon – wordt overgebracht naar Roemenië.
VERLENGTde beslistermijn met 30 dagen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW en
VERLENGTde gevangenhouding met 30 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW, en
BEPAALTdat de zaak ten minste veertien dagen vóór het verstrijken van de verlengde beslistermijn (op 29 oktober 2024) weer op zitting wordt aangebracht.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 12 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam, 11 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2513, rechtsoverweging 5.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.
8.HvJ EU 21 december 2023, GN, zaak C-261/22, ECLI:EU:C:2023:1017, punt 42
9.Conclusie A-G T. Ćapeta 13 juli 2023, C-261/22, ECLI:EU:C:2023:582 (GN (Weigeringsgronden op grond van het hoger belang van het kind)).
10.HvJ EU 21 december 2023, C-261/22, ECLI:EU:C:2026:1017
11.Zie ook HvJ EU ECLI:EU:C:2018:586 (Aranyosi/Caldararu), overwegingen 76 en 77.