ECLI:NL:RBAMS:2024:553

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
C/13/735331 / FA RK 23-3980
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en vaststelling omgangsregeling na mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2024 een beschikking gegeven over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen, alsook over de omgangsregeling en alimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. Aalmoes, verzocht de rechtbank om het gezag over de kinderen met uitsluiting van de man te vestigen, vanwege mishandeling en een onhoudbare situatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Gardeslen, voerde verweer en stelde dat hij betrokken was bij de opvoeding en dat er geen reden was om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen, waaronder de aangifte van mishandeling door de vrouw en de veroordeling van de man. De rechtbank concludeerde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem zouden raken tussen de ouders, en dat het in het belang van de kinderen was dat de vrouw het eenhoofdig gezag kreeg. De omgangsregeling werd vastgesteld op basis van de huidige situatie, waarbij de man om de veertien dagen omgang heeft met de kinderen. Tevens werd de alimentatie vastgesteld op € 26,- per kind per maand, ingaande op de datum van de beschikking.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/735331 / FA RK 23-3980 (LH/KL)
Beschikking van 6 februari 2024 betreffende geschil gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek, omgang en alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Gardeslen te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 13 juni 2023;
  • het verweerschrift van de man, ingekomen op 17 augustus 2023;
  • de F9-formulieren van de vrouw, met producties, ingediend op 31 december 2023;
  • het aanvullend verweerschrift van de man, ingekomen op 8 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024.
Verschenen zijn: partijen, bijgestaan door hun advocaten en de heer [naam 1] , namens de Raad.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, welke relatie is beëindigd. Uit deze relatie zijn geboren:
  • [minderjarige 1],
  • [minderjarige 2],
2.2.
Deze minderjarigen zijn erkend door de man.
2.3.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit.
2.4.
De minderjarigen verblijven sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.

3.Het verzoek, het verweer en het zelfstandig verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de vrouw met uitsluiting van de man zal worden belast met het gezag over de minderjarigen;
  • een zorgregeling tussen de man en de minderjarigen vast te stellen, waarbij de minderjarigen om het weekend – te weten ieder even weekend – van vrijdag uit school tot zondagavond 19.00 uur na het eten bij de man zullen verblijven, althans een in goede justitie vast te stellen regeling;
  • te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 257,- per kind per maand, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, met ingang van 29 april 2023, dan wel datum indiending verzoekschrift, althans een in goede justitie vast te stellen datum.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw en verzoekt de rechtbank bij zelfstandig verzoek:
  • de vakanties bij helfte te verdelen waarbij een vakantie start op de laatste schooldag voorafgaand aan de vakantie uit school en eindigt op de daaropvolgende week of weken op zondag om 19.00 uur waarbij de ouder haalt uit school en die ouder brengt naar de andere ouder;
  • de feestdagen bij helfte te verdelen; waarbij deze om en om worden gevierd;
  • een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen:
  • zolang de man geen eigen woonruimte heeft: waarbij de minderjarigen eens per veertien dagen een weekend bij de man en de oma zijn, van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur;
  • zodra de man eigen woonruimte heeft: bij helfte,
  • te bepalen dat de man voor de minderjarigen met ingang van de beschikking althans een zodanige datum welke de rechtbank passend acht, een bedrag van € 25,- per kind per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, althans een zodanig lagere bijdrage te bepalen als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Gezag
4.1.
De vrouw stelt dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden die maken dat partijen niet langer gezamenlijk met het gezag kunnen worden belast. Volgens de vrouw heeft de man tegen [minderjarige 1] gezegd dat hij het voor het zeggen heeft en niet de vrouw. [naam 2] en [naam 3] , de dochter van de vrouw uit een eerdere relatie, zijn bang voor de man. De man is dominant, alles moet op zijn manier gebeuren. Als de vrouw niet reageert zoals de man wenst, dan wordt hij verbaal en fysiek agressief. De vrouw voert aan dat zij – door het ontbreken van de mogelijkheid tot normaal contact met de man en het feit dat de man geen medewerking verleent aan zaken die het gezag betreffen – niet in staat is het gezag uit te oefenen met de man samen. De man gebruikt zijn gezag om de vrouw onder druk te zetten. De onmogelijkheid gezamenlijk het gezag uit te oefenen maakt dat wordt voldaan aan het klem-criterium. De vrouw lijdt hieronder, met als gevolg dat de minderjarigen er ook onder lijden. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij niet meer het ‘poppetje’ wil zijn, dat alles moet doen wat de man zegt. De man wordt snel boos als hij zijn zin niet krijgt, hij mishandelt, dreigt en scheldt de vrouw uit. De vrouw heeft aangifte gedaan van mishandeling en de man is hiervoor ook veroordeeld. Zij geeft inmiddels haar grens aan en wil niet dat daar overheen gegaan wordt, zoals de afgelopen jaren is gebeurd en wil haar eigen beschermde omgeving hebben, zonder inmenging van de man daarin. Het is in het belang van de minderjarigen als de vrouw wordt belast met het eenhoofdig gezag over hen. De vrouw merkt op dat dit niet betekent dat de man de minderjarigen niet meer zal zien.
4.2.
De man betwist dat sprake is van een situatie die de beëindiging van zijn gezag rechtvaardigt in het belang van de minderjarigen. Tijdens de samenleving van partijen deed de man het grootste gedeelte van het huishouden en de opvoeding van de minderjarigen. De man geeft aan dat hij betrokken is bij de ontwikkeling van de minderjarigen en er geen redenen zijn om van het uitgangspunt van gezamenlijk gezag af te wijken. Het is in het belang van de minderjarigen dat zij beide ouders in hun leven blijven hebben en dat de ouders in overleg met elkaar beslissingen nemen over hun opvoeding en verzorging. Er is geen sprake van een uitzonderingssituatie. De man betwist dat de minderjarigen bang zijn voor hem. Hij is geen gevaar voor hen. De man maakt regelmatig leuke uitstapjes met de minderjarigen. Daarnaast helpt de man [minderjarige 1] bij zijn huiswerk. De man is betrokken bij schoolactiviteiten van [minderjarige 1] . De man geeft toe dat hij zich niet altijd even correct heeft gedragen tegenover de vrouw door haar uit te schelden, maar dat gebeurde in een vlaag van boosheid en is onvoldoende voor het beëindigen van zijn gezag. Dat hij is veroordeeld voor mishandeling van de vrouw kan evenmin leiden tot eenhoofdig gezag van de vrouw omdat deze veroordeling niet onherroepelijk is.
De man geeft aan dat de vrouw drugsverslaafd (blowen) is en daardoor geregeld niet stabiel is. In de woning van de vrouw is er volgens de man weinig rust of structuur.
4.3.
Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de Raad ziet dat beide ouders het belangrijk vinden dat het goed gaat met de minderjarigen. De Raad ziet de ouders echter op dit moment niet in staat om over hun eigen verschillen heen te kijken en te kijken naar wat dat voor de minderjarigen betekent. De minderjarigen zitten tussen de ouders in, daar maakt de Raad zich zorgen over. De Raad benoemt dat het goed is dat oma (vz) zich als ‘neutrale’ persoon richt op de minderjarigen. De minderjarigen hebben een veilige haven bij haar. Zo kunnen zij een zelfstandig beeld vormen over beide ouders. Dat is heel belangrijk voor het opgroeien.
De Raad maakt zich daarnaast zorgen veel over de uitspraken die worden gedaan. De Raad kan niet beoordelen of er een moment gaat komen waarop alle boosheid die er tussen partijen is, zal verminderen. Als het onveranderd blijft, dan kan gesproken worden van een klemsituatie. De Raad benoemt dat de situatie op dit moment dicht ligt bij het advies uitsluiting van het gezag van de man. De Raad ziet hoe belangrijk het is voor de man om invulling te geven aan zijn vaderschap, door zijn waarden mee te geven. Zoals de minderjarigen de meest belangrijke personen zijn in het leven van de ouders, zijn ook de ouders de belangrijkste personen in het leven van de minderjarigen.
De Raad adviseert de rechtbank om het gezag van de man nog niet te beëindigen. Het advies is de zaak voor een half jaar aanhouden en op dat moment te bezien of ouders iets hebben kunnen veranderen.
4.4.
Op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen kan de rechtbank volgens artikel 1:253n Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover hier van belang, het gezamenlijk gezag beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechtbank bepaalt dan aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige kinderen toekomt. Op grond van artikel 1:253n, tweede lid BW, zijn de gronden van artikel 1:251a, eerste lid BW, van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is.
4.5.
Gelet op de stukken en het tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebrachte, waarbij ook gehoord het advies van de Raad, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw haar te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen toewijzen. Anders dan de Raad, is de rechtbank van oordeel dat het op dit moment niet in het belang van de vrouw, en daarmee ook niet in het belang van de minderjarigen is om de zaak nog voor een periode van zes maanden aan te houden. De rechtbank ziet dat het de vrouw veel moeite heeft gekost om haar grenzen aan te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat de omstandigheden betreffende de gezagssituatie zijn gewijzigd. De verhouding tussen de ouders is de laatste jaren uiterst gespannen en er is geen goede communicatie meer mogelijk waardoor er een onaanvaardbaar risico is ontstaan dat de minderjarigen klem of verloren dreigen te raken tussen de ouders. Niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen.
De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
4.6.
Aannemelijk is geworden dat de vrouw de afgelopen jaren geregeld bedreigd dan wel mishandeld is door de man en dat er geen of nauwelijks communicatie tussen de ouders is. De vrouw heeft op 20 maart 2023 aangifte gedaan van meerdere mishandelingen, bedreigingen en huiselijk geweld. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, waarin de rechtbank leest dat sprake was van geweld tijdens de relatie van partijen, maar ook na het beëindigen van de relatie. De man is op 13 oktober 2023 door de rechtbank veroordeeld tot een taakstraf, betaling van een schadevergoeding en een gebiedsverbod in het postcodegebied van de vrouw voor twee jaar, wegens onder meer bedreiging en mishandeling van de vrouw. Hoewel de man in hoger beroep is gegaan tegen die veroordeling, acht de rechtbank het wel aannemelijk dat hij ernstig geweld heeft gebruikt tegen de vrouw.
Verder leest de rechtbank in de WhatsApp berichten tussen partijen van de afgelopen jaren dat de man de vrouw regelmatig heeft uitgescholden en dood heeft gewenst of heeft bedreigd. Het kan zo zijn dat de man dit niet meende en in een opwelling heeft gedaan, maar dat maakt deze berichten niet minder kwalijk. Dergelijke berichten zijn tevens schadelijk voor de relatie tussen partijen als ouders. De man laat zich daarnaast negatief uit over de vrouw als moeder. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man naar voren gebracht dat hij haar een slechte moeder vindt, hij noemt haar verwaarlozend en laks.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat er een probleem ontstaat, wanneer zij het niet met de man eens is over de minderjarigen. Het moet gaan op de manier zoals de man het wil. De vrouw heeft benoemd dat zij niet meer onder druk van hem wil komen te staan. Het eenhoofdig gezag zal hieraan bijdragen.
4.7.
Al deze omstandigheden tezamen maken duidelijk dat de relatie tussen de ouders slecht is en aannemelijk is dat bij (voortduren van) gezamenlijk ouderlijk gezag het risico bestaat dat de minderjarigen tussen de ouders klem zullen raken. Gelet op de huidige verstandhouding tussen ouders en het strafrechtelijke aspect in deze zaak, met het gebiedsverbod, is niet te verwachten dat de verstandhouding tussen de ouders binnen afzienbare tijd zal verbeteren. De rechtbank acht eenhoofdig ouderlijk gezag van de vrouw in het belang van de beide minderjarigen, zodat als na te melden zal worden beslist.
4.8.
De rechtbank merkt op dat het eenhoofdig gezag er niet toe leidt dat de man geen invulling meer kan geven aan zijn vaderschap. Hij zal omgang met de minderjarigen blijven hebben bij zijn moeder thuis. De rechtbank zal hieronder daar verder op in gaan.
Omgangsregeling
4.9.
De vrouw stelt dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij in contact blijven met hun
vader. Volgens de vrouw is de man voornamelijk gericht op [minderjarige 1] . Hij kijkt nauwelijks om naar [naam 2] . De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling voorgesteld om de regeling die partijen nu hebben afgesproken vast te leggen. Dat is dat de man de minderjarigen bij zich zal hebben bij zijn moeder thuis om het weekend - in de even weekenden - vrijdag vanuit school tot zondag 16.00 uur.
4.10.
De man geeft aan dat toen partijen uit elkaar gingen hij een eigen woning had betrokken en partijen een 50/50 regeling hadden afgesproken die goed verliep. Op dit moment woont de man bij zijn moeder. Er is elke twee weken omgang in het weekend met de minderjarigen. De man heeft last van het gebiedsverbod, omdat hij de minderjarigen dan niet kan ophalen. Dat doet zijn moeder nu, maar die kan niet altijd. De man is verder tevreden met de regeling zoals deze nu is; eens in de veertien dagen een weekend omgang met de minderjarigen, bij zijn moeder thuis. Als de man een eigen woonruimte heeft, wil hij dat de 50/50 regeling wordt hervat.
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het eens geworden over de omgangsregeling. Dat is het voortzetten van de omgangsregeling zoals deze op dit moment is. De man heeft de minderjarigen bij zich, bij zijn moeder thuis: eens per veertien dagen van vrijdag uit school, waarbij de oma vaderszijde de minderjarigen ophaalt, tot zondag 16.00 uur. De rechtbank zal dit dan ook bepalen.
4.12.
Ten aanzien van de vakanties en de feestdagen, zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen en als volgt bepalen. Partijen delen de vakanties bij helfte waarbij een vakantie start op de laatste schooldag voorafgaand aan de vakantie uit school en eindigt op de daaropvolgende week of weken op zondag om 16.00 uur waarbij de oma haalt uit school in de week van de vakantie dat de man de minderjarigen bij zich heeft en hen terug brengt naar de vrouw. De feestdagen zullen bij helfte worden verdeeld, waarbij de minderjarigen de feestdagen om het jaar bij de andere ouder vieren.
Onderhoudsbijdrage
Ingangsdatum
4.13.
Om procestechnische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie bespreken. De vrouw verzoekt de bijdrage in te laten gaan per 29 april 2023, dan wel datum indiening verzoekschrift, zijnde 13 juni 2023. De man voert daartegen verweer en verzoekt de bijdrage in te laten gaan per datum van de beschikking. Hij voert daartoe aan dat de man hiervoor altijd een bijdrage heeft geleverd voor de minderjarigen, zoals het betalen van de sportclubs.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechtbank een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum. Dit kan een datum zijn die vóór de datum van deze beschikking is gelegen. Op grond van jurisprudentie heeft echter als uitgangspunt te gelden dat de rechter terughoudend dient om te gaan met het vaststellen van een bijdrage over een periode in het verleden (Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365). Terugwerkende kracht kan immers tot gevolg hebben dat één van partijen zich ineens geconfronteerd ziet met een achterstand in de betaling. De rechtbank zal de te betalen bijdrage vaststellen per datum beschikking, zijnde 6 februari 2024. De vrouw heeft haar verzoek om een eerdere ingangsdatum niet heeft onderbouwd en de man heeft daartegenover onbetwist gesteld dat hij eerder steeds een bijdrage voor de minderjarigen heeft geleverd.
Behoefte
4.15.
Partijen verschillen van mening over de behoefte van de minderjarigen. Conform de Expertgroep Alimentatienormen sluit de rechtbank voor de bepaling van deze behoefte aan bij het netto-gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan. Ook verschillen partijen van mening over het moment van uiteengaan. De vrouw stelt dat dit in mei 2022 was en de man stelt dat dit in maart 2020 was. De rechtbank gaat er voor deze berekening van uit dat partijen begin 2022 uit elkaar zijn gegaan. Na 2020 hebben zij immers nog geprobeerd de relatie met elkaar voort te zetten. De rechtbank zal – gelet op het voorgaande rekenen met de inkomens van partijen over het jaar 2021.
4.16.
De vrouw stelt dat zij in 2021 twee banen had. Zij heeft twee jaaropgaven uit 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat zij bij EP92 een bedrag van € 457,- bruto heeft verdiend en bij Randstad een bedrag van € 32.503,- bruto. Opgeteld bedraagt dit € 32.960,-. Het bruto jaarinkomen van de man bedraagt volgens haar in dat jaar € 38.880,-.
De vrouw stelt verder dat rekening gehouden moet worden met de kinderopvangkosten voor beide minderjarigen. Deze kosten bedrag na het uit elkaar gaan van partijen ongeveer netto € 1.000,- per jaar. Dit bedrag van ongeveer € 85,- per maand moet bij de behoefte van de minderjarigen worden opgeteld.
4.17.
De man voert aan dat uit zijn IB aangifte over 2021 volgt dat hij in dat jaar een bedrag van € 21.021,- heeft verdiend. Hij werkte destijds als zzp taxichauffeur.
4.18.
Ten aanzien van de door de vrouw genoemde kinderopvangkosten overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft voldoende aangevoerd dat zij deze netto kosten van € 43,- per kind per maand. De man heeft deze kosten ook niet betwist. Deze kosten zullen worden opgeteld bij de behoefte van de minderjarigen. De rechtbank overweegt verder als volgt. Uitgaande van de door partijen overgelegde gegevens becijfert de rechtbank het bruto jaarinkomen van de vrouw op een bedrag van € 32.960,- en dat van de man op een bedrag van € 21.021,-. Het netto-gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan becijfert de rechtbank op € 4.123,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen’, rekening houdend met voormeld netto-gezinsinkomen en 8 punten voor de kinderbijslag, becijfert de rechtbank de behoefte van de minderjarigen in 2022 op € 916,- per maand. Geïndexeerd naar heden bedraagt deze behoefte € 1.006,- per maand. De netto kosten kinderopvang van € 85,- moeten hierbij worden opgeteld. De totale behoefte van de minderjarigen bedraagt daarmee € 1.091,- per maand. Dat is een bedrag van € 546,- per kind per maand.
Draagkracht van partijen
4.19.
De rechtbank beoordeelt vervolgens in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarigen van € 546,- per kind per maand. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 2.065,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Bij een NBI van minder dan € 2.065,- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
Draagkracht van de vrouw
4.20.
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover deze gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan. De vrouw heeft een salarisspecificatie van december 2023 overgelegd. Daaruit volgt dat zij in 2023 een jaarinkomen van € 40.579,- bruto had. De vrouw ontving daarnaast een individueel keuze budget (IKB) van € 7.021,-. Hier zal de rechtbank rekening mee houden. Verder zal rekening worden gehouden met de pensioenpremie van € 2.360,- per jaar, een premie AOP van € 43,- per jaar en een premie aanvulling WW van € 42,- per jaar.
4.21.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, vermeerderd met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop op een bedrag van € 3.811,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan: 70% van [3.811 – (0,3 x 3.811 + 1.270)] = € 979,- per maand.
Draagkracht van de man
4.22.
De man stelt dat zijn dienstverband per 6 januari 2024 is beëindigd, daartoe heeft hij een bewijsstuk overgelegd. De man weet niet wat de reden is voor zijn ontslag. Hij is op dit moment aangewezen op inkomsten uit taxiwerkzaamheden, zij inkomen is volgens hem daarom niet hoger dan een bedrag van € 23.593,- bruto per jaar.
Omdat de man niet kan verklaren waarom hij is ontslagen, stelt de vrouw dat hij verwijtbaar inkomensverlies heeft. De man heeft geen reden van de beëindiging van zijn contract bij de Vibegroup overgelegd. Om die reden moet volgens de vrouw worden uitgegaan van de verdiencapaciteit van de man. Uit een proces-verbaal van een politieverhoor op 12 september 2023, in de strafzaak van de man, volgt dat de man heeft verklaard dat hij twee banen heeft en ongeveer € 3.500,- netto per maand verdient. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van een bedrag van € 60.000,- bruto per jaar als inkomen van de man.
4.23.
De rechtbank zal niet uitgaan van de maximale verdiencapaciteit van de man, aangezien de man met een brief heeft onderbouwd dat hij is ontslagen. De man heeft niet kunnen onderbouwen waarom hij is ontslagen, waarmee hij dus niet heeft aangetoond dat hij niet verwijtbaar is ontslagen. De rechtbank is van oordeel dat van de man verwacht mag worden dat hij in ieder geval het minimumloon verdient. De man is immers nog jong, heeft geen fysieke beperkingen en er zijn op dit moment veel vacatures. De rechtbank gaat daarom uit van een verdiencapaciteit van € 2.318,- per maand plus 8% vakantiegeld.
4.24.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van man op een bedrag van € 2.270,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan: 70% van [2.270 – (0,3 x 2.270 + 1.270)] = € 223,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.25.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de vrouw € 979,- per maand en de draagkracht van de man € 223,- per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt dan ook € 1.202,- per maand. Dit is voldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen van € 1.092,- per maand te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken aan de hand van de formule: eigen draagkracht / totale draagkracht x behoefte.
4.26.
Na vergelijking van ieders draagkracht becijfert de rechtbank het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op € 203,- per maand en dat van de vrouw op € 889,- per maand.
Zorgkorting
4.27.
Gelet op de huidige zorgregeling vindt de rechtbank een zorgkorting van 15% van de behoefte redelijk en passend, zijnde in totaal € 150,- per maand.
Conclusie
4.28.
Na aftrek van voormelde (te verzilveren) zorgkorting becijfert de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen op een bedrag van € 26,- per kind per maand.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beëindigt het gezamenlijk gezag van de ouders en belast de vrouw voortaan met de uitoefening van het gezag over de minderjarige kinderen van partijen:
[minderjarige 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2016;
[minderjarige 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 2019;
voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
5.2.
bepaalt in het kader van een omgangsregeling dat de man voornoemde minderjarigen eens in de twee weken van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur en de helft van de vakanties en feestdagen bij zich zal hebben, als omschreven onder 4.11 en 4.12;
5.3.
bepaalt dat de man € 26,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, met ingang van 6 februari 2024, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.E. Luijckx op 6 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.