ECLI:NL:RBAMS:2024:5521

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
13-203035-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot georganiseerde diefstal en brandstichting

Op 4 september 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Düsseldorf, Duitsland. De officier van justitie had op 3 juli 2024 verzocht om de behandeling van het EAB, dat betrekking heeft op strafbare feiten die in Duitsland zijn gepleegd. De opgeëiste persoon, geboren in 1994, is bijgestaan door zijn raadsman en heeft verklaard dat de persoonsgegevens in het EAB correct zijn. Tijdens de zitting op 21 augustus 2024 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, die onder voorwaarden is geschorst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij drie plofkraken in Duitsland, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de beschrijving van de feiten in het EAB voldoende is om de overlevering te rechtvaardigen. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd vanwege onvoldoende concrete beschrijvingen van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon, maar dit verweer is verworpen.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon in Duitsland overwogen, waarbij de raadsman heeft gewezen op de psychische problemen van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft echter geen bewijs gevonden voor een algemeen gevaar van onmenselijke behandeling in Duitse detentiecentra, waardoor het verweer niet kan slagen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, met inachtneming van de waarborgen die zijn gegeven door de Duitse autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-203035-24
Datum uitspraak: 4 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 3 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 juni 2024 door het Amtsgericht Düsseldorf, Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Visscher, advocaat in Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen en die gevangenhouding direct geschorst onder voorwaarden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een Bevel tot voorlopige inhechtenisneming van het Amtsgericht Düsseldorf van 21 juni 2024 met zaaknummer 153 Gs 517/24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat overlevering moet worden geweigerd omdat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij (drie maar in ieder geval twee van) de omschreven verdenkingen onvoldoende concreet is omschreven. Dat gesproken wordt over daderschap is niet voldoende. Het EAB voldoet daarom niet aan artikel 2, tweede lid, sub e, OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
De rechtbank overweegt dat aan deze vereisten is voldaan. De opgeëiste persoon wordt immers verdacht van – kort gezegd – betrokkenheid als dader, in georganiseerd verband, bij het plegen van drie zogenaamde plofkraken op respectievelijk 29 januari 2024 in Grossmehring, 5 juni 2024 in Kist en op 20 juni 2024 in Offenau. Ook de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is hiermee genoegzaam omschreven. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als vallend onder de zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 18 en 28, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
en
opzettelijke brandstichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en beroept zich op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De Hoofdofficier van Justitie van Düsseldorf heeft op 30 juli 2024 de volgende garantie gegeven:
Onder verwijzing naar uw schrijven per e-mail van 29 juli 2023 wordt verzekerd dat de vervolgde persoon in geval van een onherroepelijke veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op grond van de geldende versie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB L 327 van 5 december 2008, blz. 27) voor de verdere tenuitvoerlegging van het strafvonnis naar Nederland wordt teruggezonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6.Detentieomstandigheden

De raadsman heeft onder verwijzing naar medische stukken betoogd dat de opgeëiste persoon kampt met LVB-problematiek (licht verstandelijke beperkingen) en is gediagnosticeerd met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS). Aldus is sprake van een dubbele handicap waar in detentie rekening mee moet worden gehouden omdat een intensieve omgang nodig is. Gelet op artikel 26 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) – het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke- en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen – zouden concrete garanties moeten worden afgegeven door de Duitse autoriteiten, omdat anders sprake is van een gevaar van schending van artikel 4 Handvest. Primair dient de overlevering te worden geweigerd, subsidiair moet de zaak worden aangehouden om nadere informatie bij de Duitse autoriteiten op te vragen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen nu geen sprake is van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden in Duitsland met de psychische problematiek zoals van de opgeëiste persoon. Van een individueel gevaar kan dus geen sprake zijn.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 11 OLW en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat aan een overleveringsverzoek geen gevolg kan worden gegeven als sprake is van een individueel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling. Voordat sprake kan zijn van een individueel gevaar, moet de uitvoerende justitiële autoriteit beschikken over gegevens waaruit volgt dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld:
“Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen.” [4]
De raadsman heeft geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens verstrekt waaruit volgt dat voor gedetineerden in Duitsland, in het bijzonder gedetineerden met psychische gezondheidsklachten zoals die van de opgeëiste persoon, sprake is van een gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank beschikt ook ambtshalve niet over dergelijke gegevens. Van een algemeen gevaar van een schending van artikel 4 van het Handvest is dan ook geen sprake. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het gestelde individuele gevaar voor de opgeëiste persoon. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank ziet ook geen reden om de zaak aan te houden om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Amtsgericht Düsseldorf, Duitsland, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 4 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).