ECLI:NL:RBAMS:2024:5462

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
13/218928-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 september 2024 uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Lublinie in Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd gelijkgesteld met een Nederlander, wat van belang was voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat leidde tot het vonnis in hoger beroep. De rechtbank oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de afwezigheid van de opgeëiste persoon rechtvaardigden, waardoor zijn verdedigingsrechten in het geding waren.

De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de opgeëiste persoon in de procedure in eerste aanleg wel degelijk bijgestaan was door een advocaat en dat hij op meerdere zittingen aanwezig was geweest. Dit leidde tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onzorgvuldig was geweest in zijn communicatie en bereikbaarheid, wat de rechtbank ertoe bracht om de overlevering te weigeren, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de Poolse straf in Nederland te bevelen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef, wat hem het recht gaf om de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland te laten plaatsvinden. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/218928-24
Datum uitspraak: 5 september 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 8 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 januari 2023 door
Sąd Okręgowy w Lublinie(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is behandeld op de zitting van 22 augustus 2024, in aanwezigheid van
mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen. Hij is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. W. van Nunen, advocaat in Breda, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek op de zitting de gevangenhouding bevolen, met onmiddellijke schorsing van die gevangenhouding tot de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt in onderdeel b) een vonnis van 28 september 2017 van
the District Court Lublin-Wschód in Lublin, with the seat in Swidnik(referentie: III K 637/14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, drie maanden en negen dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Inleiding
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW ziet op de toetsing van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedure die ten grondslag ligt aan het EAB. In dit artikel is bepaald dat overlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij zich een van de in dat artikel onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan dan wel voordoet.
Voor die toetsing is van belang dat uit de informatie in onderdeel d) van het EAB en de aanvullende brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 23 juli 2024 blijkt dat de advocaat van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis van 28 september 2017 en dat bij arrest van 7 maart 2018 van
the Regional Court in Lublinhet vonnis is bevestigd. Tegen dat arrest is daarna geen rechtsmiddel meer ingesteld waardoor de uitspraak onherroepelijk is geworden.
Wanneer het proces in twee opeenvolgende instanties (eerste aanleg en hoger beroep) heeft plaatsgevonden is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en de zaak dus ten gronde definitief is afgedaan. [4]
Gelet op het voorgaande moet in deze zaak de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW worden getoetst. Daarvan zijn ook de raadsvrouw en officier van justitie uitgegaan.
Voor de toetsing aan artikel 12 OLW is verder van belang dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in (onderdeel d) van) het EAB en in de brieven van 23 juli 2024, 29 juli 2024 en
6 augustus 2024 de volgende informatie heeft verstrekt (chronologisch weergegeven):
  • op 9 oktober 2013 heeft de opgeëiste persoon tijdens een verhoor door de politie een adresinstructie ondertekend. Die adresinstructie geldt voor de hele procedure tot aan de voltooiing van de gevangenisstraf.
  • op 25 oktober 2013 heeft de moeder van de opgeëiste persoon een advocaat voor hem aangewezen. Deze advocaat heeft de opgeëiste persoon op 29 oktober 2013 voor het eerst gesproken. Een machtiging van de advocaat geldt voor de hele procedure.
  • de opgeëiste persoon is in eerste aanleg op 26 januari 2015, 22 april 2015, 3 juli 2015 en 13 november 2015 samen met zijn advocaat op zitting aanwezig geweest.
  • bij vonnis van 28 september 2017 is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren.
  • op 30 november 2017 heeft de advocaat van de opgeëiste persoon hoger beroep ingesteld.
  • op 7 maart 2018 heeft de advocaat deelgenomen aan de zitting in hoger beroep.
  • bij arrest in hoger beroep van 7 maart 2018 is het vonnis bevestigd.
Ten slotte is van belang dat de opgeëiste persoon in deze procedure (onderbouwd met stukken) heeft gesteld dat hij in 2016 naar Nederland is gekomen en sindsdien in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank stelt – in overeenstemming met de standpunten van de raadsvrouw en officier van justitie – om te beginnen het volgende vast. De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat tot het arrest in hoger beroep heeft geleid. Dit arrest is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a, c en d OLW genoemde omstandigheden, heeft voorgedaan dan wel voordoet.
Standpunt van de raadsvrouw
Nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon de advocaat, die aanwezig was op de zitting in hoger beroep, heeft gemachtigd, is geen sprake van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b OLW. Dit betekent dat de overlevering kan worden geweigerd. De rechtbank zou daar niet van af moeten zien. Daarbij is van belang dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten of onzorgvuldig is geweest ten aanzien van de uitoefening van zijn verdedigingsrechten. In de aan hem verstrekte adresinstructie is hij immers niet gewezen op de gevolgen van niet naleving daarvan, noch van de omstandigheid dat die instructie tot en met een eventuele hoger beroepsprocedure zou reiken.
Standpunt van de officier van justitie
De omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, van de OLW doet zich voor. De advocaat is door de moeder van de opgeëiste persoon aangewezen en de opgeëiste persoon is in eerste aanleg samen met de advocaat op zitting te verschenen. Er moet vanuit worden gegaan dat de opgeëiste persoon de advocaat heeft gemachtigd. Het voorgaande maakt dat de weigeringsgrond niet kan worden toegepast. Wanneer de rechtbank tot het oordeel komt dat wel toepassing kan worden gegeven aan de weigeringsgrond, dan moet daarvan worden afgezien. De opgeëiste persoon heeft er immers zelf voor gekozen niet aanwezig te zijn bij de procedure in hoger beroep door naar Nederland te vertrekken.
Oordeel van de rechtbank
De discussie spitst zich in deze zaak om te beginnen toe op de vraag of de opgeëiste persoon – kort gezegd – in hoger beroep door een gemachtigd raadsman als bedoeld in artikel 12 onder b OLW werd bijgestaan. De rechtbank kan niet vaststellen dat daarvan sprake is geweest. Uit de verstrekte informatie blijkt immers niet dat de opgeëiste persoon zijn advocaat heeft gemachtigd om dat hoger beroep in te stellen en om hem daar buiten zijn aanwezigheid te vertegenwoordigen.
Dit betekent dat het arrest in hoger beroep is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. De overlevering kan dus op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Van belang daarbij is dat de opgeëiste persoon in het voorbereidend onderzoek bij zijn verhoor door de politie een adresinstructie heeft gekregen, hij wist van de procedure in eerste aanleg en met zijn advocaat in eerste aanleg op een aantal zittingen is verschenen. Weliswaar is deze advocaat aanvankelijk door zijn moeder aangezocht, maar uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon vervolgens viermaal samen met deze advocaat op zitting is verschenen kan genoegzaam worden afgeleid dat de opgeëiste persoon met de bijstand door de advocaat heeft ingestemd. Gedurende de procedure in eerste aanleg heeft hij vervolgens Polen permanent verlaten zonder de uitspraak in zijn strafzaak af te wachten. Hij heeft geen adreswijziging doorgegeven aan de autoriteiten, noch heeft hij zich via zijn advocaat op de hoogte gehouden van het verdere verloop van de procedure, inclusief een eventueel hoger beroep. [5] De opgeëiste persoon is dan ook kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie en in het verlengde daarvan ook met betrekking tot de uitoefening van zijn verdedigingsrechten. Het toestaan van de overlevering levert in het licht van het voorgaande dan ook geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Inleiding
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsvrouw
Voor het geval de rechtbank de overlevering niet zou weigeren op grond van artikel 12 OLW heeft de raadsvrouw namens de opgeëiste persoon een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 6a OLW. Daarbij heeft zij stukken overgelegd over de jaren 2016 tot en met juli 2024 die een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gedurende die periode zouden aantonen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. Voor een periode van vier maanden in 2020 is namelijk het verblijf in Nederland niet aangetoond, aldus de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Dat het verblijf in Nederland gedurende een periode van vier maanden in 2020 onvoldoende met stukken is aangetoond, maakt niet dat de opbouw van het duurzaam verblijfsrecht is doorbroken. Het ononderbroken karakter van het verblijf wordt namelijk niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van maximaal zes maanden per jaar. Aan het eerste vereiste is dus voldaan.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 13 augustus 2024 volgt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf. Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
Verder is de opgelegde sanctie naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW bestaat daarom geen aanleiding.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het verblijf en de werkzaamheden van de opgeëiste persoon in Nederland, de omstandigheid dat hij in Nederland al geruime tijd een huurwoning op zijn naam heeft staan op welk adres hij samenwoont met zijn vriendin, volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft. Er is dus een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om daarvan af te zien.
De rechtbank weigert daarom de overlevering en beveelt gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland. Daarbij beveelt de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy w Lublinie(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde geschorste overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. H.J.H. van Meegen en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. R.R. Eijsten en J.M. Esschendal, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 september 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet (OLW).
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Vergelijk rechtbank Amsterdam 3 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:4072