ECLI:NL:RBAMS:2024:5402

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
13/141590-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

Op 29 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Hamburg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1971, momenteel gedetineerd is en dat zijn identiteit en nationaliteit zijn bevestigd. De behandeling van het EAB vond plaats op 15 augustus 2024, waarbij de opgeëiste persoon afstand deed van zijn recht om aanwezig te zijn. De officier van justitie, mr. A.L. Wagenaar, heeft de rechtbank verzocht om de overlevering toe te staan, ondanks de zorgen van de raadsman over het mogelijke verlies van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon in Nederland.

De rechtbank heeft de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, zoals gesteld in artikel 6 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat niet is voldaan aan de derde voorwaarde, namelijk dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf. De rechtbank baseert deze conclusie op informatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND), waaruit blijkt dat een veroordeling in Duitsland kan leiden tot verlies van het verblijfsrecht.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 13 OLW overwogen, maar oordeelt dat de overlevering niet geweigerd kan worden, aangezien het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, maar het onderzoek in Duitsland al is aangevangen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij zij zich baseert op de eisen van artikel 2 OLW en concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/141590-24
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 20 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 12 april 2024 door het
Amtsgericht Hamburg(Duitsland) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1971 in [geboorteplaats] ,
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[BRP-adres] ,
nu gedetineerd in de [P.I.] (HvB),
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de zitting en is niet verschenen. Hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsman, mr. C.Y. Kekik, advocaat in Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van het
Amtsgericht Hamburg(Duitsland) van
2 april 2024 met kenmerk
166 Gs 1989/23.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon, ondanks de berichten van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (hierna: IND) omtrent het mogelijke verlies van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon als gevolg van de eventueel in Duitsland aan hem op te leggen straf of maatregel voor het in het EAB genoemde strafbare feit, gelijk te stellen met een Nederlander op grond van artikel 6, derde lid, OLW. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en naar een bericht aan de IND van de door hem en de opgeëiste persoon ingeschakelde en op dit gebied gespecialiseerde Rotterdamse advocaat mr. T. Sönmez.
De raadsman heeft, gelet op het voorgaande, primair verzocht de overlevering te weigeren vanwege het ontbreken van een zogeheten terugkeergarantie. Subsidiair heeft hij verzocht de behandeling aan te houden teneinde alsnog een terugkeergarantie op te kunnen vragen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon, gelet op de voornoemde berichtgeving van de IND, niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De opgeëiste persoon kan daarom zonder terugkeergarantie overgeleverd worden. De officier van justitie heeft in dit kader verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2023. [4]
In het geval de rechtbank de opgeëiste persoon wel gelijkstelt met een Nederlander heeft de officier van justitie zich aangesloten bij het subsidiaire verzoek van de raadsman.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank begint met de bespreking van de derde voorwaarde. Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND.
Uit een bericht van de IND van 11 juli 2024 volgt dat een veroordeling voor het in het EAB genoemde strafbare feit ertoe kan leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. In reactie op dit bericht heeft de voornoemde mr. Sönmez per brief van 2 augustus 2024 aangegeven het niet eens te zijn met het bericht van de IND. De IND heeft in een bericht van 7 augustus 2024 meegedeeld dat hetgeen mr. Sönmez heeft aangevoerd de conclusie uit het eerdere bericht van 11 juli 2024 niet anders maakt. De volgende passage uit het bericht van
7 augustus 2024 is in dit kader onder meer relevant:
“In mijn brief van 11 juli 2024 heb ik het standpunt ingenomen dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht in beginsel kan verliezen, indien de strafrechter in Duitsland tot een bewezenverklaring komt. Of het verblijfsrecht ook daadwerkelijk zal vervallen, wordt beoordeeld in een formele procedure die, zoals uzelf al aanduidt, pas kan starten als er een onherroepelijke veroordeling is. De uitkomst al weten voordat er een procedure is, zou onjuist zijn; anderzijds moet uiteraard uit te maken zijn bij welke feiten en omstandigheden het zinvol is om een procedure te starten, en bij welke niet.”
De rechtbank overweegt als volgt. De derde voorwaarde die artikel 6, derde lid, OLW stelt betreft de vraag of de
verwachtingbestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet zal verliezen als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Uit de berichten van de IND blijkt duidelijk dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in beginsel kan verliezen.
Op basis van die informatie is de rechtbank van oordeel dat niet voldaan is aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling. [5] Hetgeen de raadsman (deels bij monde van mr. Sönmez) heeft aangevoerd, maakt deze conclusie niet anders. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht
daadwerkelijkzal verliezen is in de onderhavige overleveringsprocedure immers geen plaats.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de eerste en tweede voorwaarde.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat artikel 6 OLW niet van toepassing is. Een zogeheten terugkeergarantie is dus niet nodig. Gelet daarop zal de rechtbank de zaak niet aanhouden voor het verkrijgen van de terugkeergarantie, als verzocht door de raadsman.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [6]
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van deze weigeringsgrond en heeft daartoe aangevoerd dat het onderzoek in Duitsland is aangevangen en daar loopt, de bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden en de verdovende middelen daar zijn ingevoerd. Daarnaast is het Nederlandse openbaar ministerie niet voornemens de vervolging over te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank is op basis van hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd van oordeel dat het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding geeft om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Hamburg(Duitsland) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 29 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Vergelijk: rechtbank Amsterdam 6 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:8227.
6.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.