ECLI:NL:RBAMS:2024:5369

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
13/040248-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

Op 28 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Amtsgericht Münster in Duitsland. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat op 17 januari 2024 was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1995, werd verdacht van betrokkenheid bij strafbare feiten die onder de Duitse wetgeving vallen, met name illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de zittingen op 1 en 14 augustus 2024 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en werd het EAB besproken. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland had, waardoor de tenuitvoerlegging van een eventuele straf beter in Nederland kon plaatsvinden. De rechtbank wees het verweer van de raadsman af, die stelde dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege onvoldoende bewijs van de strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat de feiten voldoende waren omschreven in het EAB en dat de overlevering kon worden toegestaan. Tevens werd de afgifte van in beslag genomen voorwerpen, waaronder drie mobiele telefoons, bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/040248-24
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 31 mei 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 januari 2024 door het
Amtsgericht Münster, Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 1 augustus 2024
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag, is wegens een ziekenhuisopname niet op de zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen zich bij de inhoudelijke behandeling van het EAB te laten bijstaan door zijn raadsman.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen, met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
Zitting 14 augustus 2024
De behandeling van het EAB is hervat op de zitting van 14 augustus 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van het
Amtsgericht Münster(Duitsland) van 11 januari 2024, referentie: 23 Gs 224/24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
Op basis van het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de aanhouding van de opgeëiste persoon op 22 mei 2024 en de omschrijving van de omstandigheden op de (drie) kennisgevingen van inbeslagneming van die datum, gaat de rechtbank ervan uit dat de drie mobiele telefoons die bij de aanhouding onder de opgeëiste persoon zijn aangetroffen op grond van artikel 49 OLW in beslag zijn genomen, omdat de Duitse autoriteiten dit in het EAB hebben verzocht en dit verzoek ook in de signalering van de opgeëiste persoon stond vermeld. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om deze inbeslagname onrechtmatig te achten en verwerpt dat verweer.
3.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat onvoldoende duidelijk is omschreven voor welke feiten de overlevering wordt verzocht. Niet voor alle feiten is de hoeveelheid, het soort verdovende middelen en de identiteit van de afnemers vermeld. Ook is het niet duidelijk of de verdovende middelen daadwerkelijk zijn bezorgd en dat dus sprake is geweest van handel in verdovende middelen.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan deze vereisten is voldaan en dat uit het EAB in voldoende mate blijkt voor welke strafbare feiten de overlevering wordt verzocht. Het verweer van de raadsman slaagt niet.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [4]
Op basis van wat de raadsman heeft aangevoerd – namelijk dat het versnijden van verdovende middelen niet strafbaar is naar Nederlands recht en om die reden niet kan worden volstaan met de vaststelling dat de feiten kunnen worden aangemerkt als een lijstfeit – ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten omdat hij – volgens de raadsman – ten tijde van de strafbare feiten in Suriname was. Hij heeft echter zijn onschuld, anders dan de OLW vereist, niet tijdens het verhoor ter zitting aangetoond.
De onschuldbewering leidt alleen om die reden al niet tot weigering van de overlevering. [5]

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De Hoofdofficier van justitie van De Leidende procureur-generaal Münster (Duitsland) heeft op 24 juni 2024 ten aanzien van de opgeëiste persoon de volgende garantie gegeven:
Europees Arrestatiebevel.[opgeëiste persoon] . (…) Verzekerd wordt dat de vervolgde persoon, in geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland, op basis van de geldige lezing van het kaderbesluit 2008/909/JI van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt opgelegd, met oog op de tenuitvoerlegging daarvan in de Europese Unie (pbl. L 327 van 5-12-2008, pagina 27) voor de verdere tenuitvoerlegging naar Nederland zal worden overgedragen.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [6]
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van deze weigeringsgrond.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat de feiten meer aanknopingspunten bieden met de Nederlandse dan de Duitse rechtsorde. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit, is in Nederland aangehouden, hij en de medeverdachten wonen en werken in Nederland, bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn in Nederland ingezet en de verdovende middelen zouden vanuit Nederland zijn verhandeld en uitgevoerd naar Duitsland. Ook staat het niet vast dat de verdovende middelen voor de Duitse markt bestemd waren, zodat niet zonder meer kan worden gesteld dat de feiten de Duitse rechtsorde hebben geschaad.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek in Duitsland is aangevangen, dat het bewijs zich in Duitsland bevindt, dat de medeverdachten in Duitsland worden vervolgd, dat de verdovende middelen in Duitsland zijn ingevoerd en daar zijn afgeleverd en dat het Openbaar Ministerie niet voornemens is de opgeëiste persoon voor deze feiten in Nederland te vervolgen
.In dat licht vormt het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
Hieruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen - drie mobiele telefoons - aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6, 7, 13, 49 en 50 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Münster(Duitsland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde afgifte van de in beslag genomen voorwerpen, zoals omschreven in de kennisgeving van inbeslagname, aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
5.Rechtbank Amsterdam, 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340.
6.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.