In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft de kantonrechter op 5 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder, aangeduid als [partij], en de verhuurder, RVG Vastgoed Nederland B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of [partij] als medehuurder kan worden aangemerkt van de woonruimte die door RVG Vastgoed aan [naam 3] is verhuurd. De huurovereenkomst dateert uit 1995 en betreft een woning die door RVG Vastgoed als gemengde huurovereenkomst wordt beschouwd, met zowel woon- als bedrijfsruimte. De procedure begon met een dagvaarding op 9 februari 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 augustus 2024.
De feiten van de zaak tonen aan dat RVG Vastgoed eigenaar is van een aantal appartementsrechten, waaronder de woning die door [naam 3] en [naam 2] werd gehuurd. [partij] is in 2002 op het adres van het gehuurde ingeschreven en heeft in 2022 een verzoek ingediend om als medehuurder te worden aangemerkt. RVG Vastgoed heeft aanvankelijk ingestemd, maar later teruggekomen op deze toezegging. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst uit 1995 in wezen een woonruimte betreft, ondanks de vermelding van praktijkruimte voor medische beroepen.
De rechter heeft geoordeeld dat [partij] door de e-mail van 18 januari 2022, waarin RVG Vastgoed instemde met zijn medehuurderschap, daadwerkelijk medehuurder is geworden. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de beëindiging van de huurovereenkomst per 1 januari 2026 niet van toepassing is op [partij], omdat hij niet afzonderlijk heeft ingestemd met de vaststellingsovereenkomst die door [naam 3] is ondertekend. De vordering van [partij] is toegewezen, en de tegenvordering van RVG Vastgoed is afgewezen. RVG Vastgoed is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.