ECLI:NL:RBAMS:2024:5304

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
10820667
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid kantonrechter in bestuursrechtelijk geschil over dwangsom

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft de bevoegdheid van de kantonrechter in een bestuursrechtelijk geschil over een opgelegde dwangsom van € 10.000,00. De Gemeente had een last onder dwangsom opgelegd aan [eiser] vanwege het zonder vergunning plaatsen van een dakkapel. Eiser vorderde dat de Gemeente werd verboden om de dwangsom te innen en dat het invorderingsbesluit werd ingetrokken. De kantonrechter oordeelde dat er nog geen feitelijke invordering had plaatsgevonden en dat de kantonrechter niet bevoegd was om te oordelen over het verbod tot inning van de dwangsom. De vordering van [eiser] werd afgewezen omdat de besluiten van de Gemeente onherroepelijk waren geworden, aangezien [eiser] geen bezwaar had gemaakt tegen de besluiten. De kantonrechter verklaarde [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten van de Gemeente, die op € 660,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang en de noodzaak voor partijen om tijdig gebruik te maken van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10820667 \ CV EXPL 23-15124
Vonnis van 23 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Gemeente,
gemachtigde: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om een verbod over te gaan tot inning van een dwangsom. De Gemeente heeft een last onder dwangsom opgelegd, heeft een invorderingsbeschikking genomen en verstuurt aanmaningen. Er is nog geen dwangbevel uitgevaardigd. Daarnaast wordt gevorderd dat de Gemeente wordt opgedragen het invorderingsbesluit in te trekken.

2.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek, tevens houdende voorwaardelijke vermindering van eis
- de conclusie van dupliek.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft, samen met zijn vrouw, in 2016 de woning aan de [adres] gekocht.
3.2.
In 2019 is door een dienst van de Gemeente geconstateerd dat in het voordakvlak van de woning een dakkapel is geplaatst, zonder dat daarvoor een (omgevings-)vergunning is verleend.
3.3.
Bij brief van 11 februari 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: B&W) aangekondigd handhavend te zullen optreden. Daarbij is een concept-beslissing meegezonden, waarin [eiser] de last kreeg om de dakkapel te verwijderen binnen zes weken na dat besluit. Als hij de last (het besluit) niet uitvoert, dan moet hij een dwangsom van € 10.000,00 betalen, aldus deze concept-beslissing. [eiser] heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt een zienswijze over dit voorgenomen besluit in te dienen.
3.4.
Op 2 maart 2021 heeft B&W een ‘Besluit Last onder dwangsom’ genomen ‘voor het bouwen van een dakkapel zonder omgevingsvergunning’ onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 indien [eiser] niet op tijd en volledig de last uitvoert. [eiser] heeft daarbij een termijn van zes weken gekregen om de ‘illegale situatie ongedaan te maken’. De zienswijze van [eiser] heeft niet geleid tot een andere beslissing. [eiser] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
3.5.
Op 15 maart 2021 heeft [eiser] een omgevingsvergunning aangevraagd; hij wil alsnog een passende dakkapel plaatsen aan de voorzijde en de bestaande dakkapel plaatsen aan de achterdakzijde, waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.
3.6.
Bij e-mail van 13 april 2021 is [eiser] door de handhavingsjurist van de Gemeente erop gewezen dat de begunstigingstermijn zoals bedoeld in de beslissing van 2 maart 2021 verloopt op 25 mei 2021.
3.7.
Op 3 mei 2021 is aan [eiser] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakkapel aan de voorzijde van de woning.
3.8.
Nadat op 16 november 2021 en 25 maart 2022 door de toezichthouder Bouw & Gebruik was vastgesteld dat de dakkapel aan de voorzijde nog steeds niet was verwijderd, heeft B&W bij brief van 12 mei 2022 zijn voornemen tot het invorderen van dwangsom bekend gemaakt.
3.9.
Bij besluit van 20 mei 2022 heeft B&W kenbaar gemaakt dat [eiser] niet aan de last heeft voldaan en dat de dwangsom van € 10.000,00 hierdoor van rechtswege is verbeurd. Weliswaar is niet sprake van het niet verwijderen van de oude dakkapel, maar de nieuw geplaatste dakkapel aan de voorzijde voldoet niet aan de desbetreffende omgevingsvergunning, aldus dit besluit.
3.10.
Op 14 oktober 2022 heeft [eiser] de nieuw geplaatste dakkapel alsnog aangepast aan de vergunning van 3 mei 2021 door deze 30 centimeter smaller te maken (van 280 cm naar 250 cm).
3.11.
Op 10 januari 2023 verstuurt de Gemeente de eerste aanmaning ‘ter stuiting van de verjaring’ gevolgd door een tweede aanmaning op 24 januari 2023.
3.12
Op 16 januari 2023 maakt [eiser] bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2022.
3.13.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op verzoek van [eiser] de Gemeente opgedragen om [eiser] uitstel van betaling te verlenen tot zes maanden na bekendmaking van die uitspraak dan wel tot partijen een overeenstemming hebben bereikt over de matiging van de boete.
3.14.
Op 15 juni 2023 heeft B&W besloten het bezwaarschrift van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in verband met termijnoverschrijding. Tegen deze beslissing is geen beroep aangetekend.
3.15.
Op 16 december 2023 heeft de Gemeente nogmaals een aanmaning verstuurd aan [eiser] . Daarin heeft zij gemeld dat zij op het punt staat een gerechtelijke procedure tegen [eiser] te beginnen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat B&W wordt verboden over te gaan tot inning van de dwangsom van € 10.000,00 op straffe van een dwangsom van (eveneens) € 10.000,00 en dat B&W wordt opgedragen het invorderingsbesluit van 20 mei 2022 in te trekken, met veroordeling in de kosten van dit geding.
Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat sprake is van onrechtmatig handelen aan de kant van de gemeente nu [eiser] inmiddels aan de last voldaan heeft. [eiser] vordert ook dat B&W in de proceskosten wordt veroordeeld.
4.2.
In zijn conclusie van repliek, tevens houdende voorwaardelijke vermindering van eis heeft [eiser] gesteld dat hij de vordering die ziet op het intrekken van het invorderingsbesluit van 20 mei 2022, intrekt, in het geval de kantonrechter niet bevoegd zou zijn over dit deel van de vordering te beslissen.
4.3.
De Gemeente voert verweer. De Gemeente vindt primair dat de kantonrechter niet bevoegd is nu het een publiekrechtelijk geschil betreft. In het geval het geschil moet worden gezien als een executiegeschil als bedoeld in art. 438 e.v. Rv dan moet de zaak worden doorverwezen naar de rechtbank. Subsidiair is de Gemeente van mening dat [eiser] niet kan worden ontvangen in deze procedure omdat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft open gestaan. Meer subsidiair (en inhoudelijk) is de Gemeente van mening dat sprake is van een rechtmatig invorderingsbesluit nu dit besluit en het daaraan voorafgaande dwangsombesluit onherroepelijk zijn geworden en formele rechtskracht hebben gekregen.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt vast dat bij dagvaarding van 20 november 2023 de ‘publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Amsterdam’ is gedagvaard terwijl in het petitum van de dagvaarding wordt gevorderd dat B&W – zijnde een ander bestuursorgaan – wordt verboden over te gaan tot inning van de desbetreffende dwangsom. Het is ook dit college dat het besluit van 20 mei 2022 (het ‘invorderingsbesluit’) heeft genomen. De Gemeente heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de verkeerde rechtspersoon is gedagvaard. Om die reden ziet de kantonrechter geen aanleiding om aan deze omissie gevolgen te verbinden.
5.2.
De kantonrechter overweegt voorts dat van een feitelijke invordering nog geen sprake is. Weliswaar heeft de Gemeente aanmaningen gestuurd (laatstelijk op 16 december 2023) en daarbij aangegeven dat zij ‘op het punt staan’ een gerechtelijke procedure tegen [eiser] te beginnen, maar zover is het nog niet.
5.3.
In het geval B&W mocht besluiten de invorderingsbeslissing ten uitvoer te leggen of de bedoelde gerechtelijke procedure in te leiden, dan zal hij daartoe een dwangbevel kunnen uitvaardigen (art. 4:114 Awb). Ingevolge art. 4:116 Awb levert een dwangbevel een executoriale titel op en zijn de bepalingen van art. 430 Rv van toepassing.
5.4.
Eerst in het geval er bij de feitelijke tenuitvoerlegging of de executie van het dwangbevel geschillen ontstaan (ook zgn. bestuursrechtelijke executiegeschillen) is de burgerlijke rechter, dus ook de kantonrechter aan zet. Daarvan is thans nog geen sprake. Om die reden zal de kantonrechter [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in het eerste deel van zijn vordering.
5.5.
Met betrekking tot de vordering waarbij [eiser] wil dat B&W wordt opgedragen het invorderingsbesluit van 20 mei 2022 in te trekken, overweegt de kantonrechter als volgt. Dit betreft een vordering van onbepaalde waarde waarbij geldt dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat deze vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00 (art. 93 sub b jo 94 lid 1 Rv). Immers de verbeurde dwangsom is beperkt tot € 10.000,00. Nu [eiser] als grondslag van zijn vordering onrechtmatige daad heeft gesteld, is er geen reden waarom de kantonrechter niet bevoegd zou zijn en kan hij de vordering dus behandelen en daarop beslissen.
5.6.
De kantonrechter stelt vast dat zowel tegen het dwangsombesluit van 2 maart 2021 als tegen het invorderingsbesluit van 20 mei 2022 en het besluit op bezwaar van 15 juni 2023 bestuursrechtelijke rechtsbescherming heeft opengestaan in de vorm van bezwaar resp. beroep. Die besluiten zijn, doordat [eiser] niet of te laat van deze bezwaar- en beroepsmogelijkheden gebruik heeft gemaakt, onherroepelijk geworden. Dat betekent dat de kantonrechter uit moet gaan van de rechtmatigheid van deze besluiten. Dat anderszins sprake is van misbruik maken van bevoegdheid of schending van fundamentele rechten is niet gesteld of gebleken. Nu van onrechtmatigheid niet is gebleken, moet de kantonrechter dit deel van de vordering afwijzen.
5.7.
Nu [eiser] in deze procedure geen gelijk krijgt zal hij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente.
5.8.
Beslist wordt derhalve als volgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover die ziet op het verbod over te gaan tot inning van de dwangsom van € 10.000,00;
6.2.
wijst af de vordering van [eiser] voor zover die ziet op de opdracht het invorderingsbesluit van 20 mei 2022 in te trekken;
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Gemeente, welke kosten dezerzijds worden begroot op € 660,00 (2 punten à € 330,00) voor zover van toepassing incl. btw, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anderszins gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kruisdijk en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2024.
47653