ECLI:NL:RBAMS:2024:5125

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
13/186710-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met detentiegarantie

Op 20 augustus 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, België. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 2001, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering van de opgeëiste persoon behandeld tijdens een zitting op 6 augustus 2024. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, maar deze direct geschorst onder voorwaarden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden. De Belgische autoriteiten hebben garanties gegeven dat de opgeëiste persoon na overlevering in België zal worden behandeld in overeenstemming met de fundamentele rechten en internationale standaarden. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat de geboden garanties voldoende zijn om het risico van onmenselijke of vernederende behandeling weg te nemen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd, maar heeft geoordeeld dat dit geen reden is om de overlevering te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/186710-24
Datum uitspraak: 20 augustus 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 7 juni 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 oktober 2023 door de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België, hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is behandeld op de zitting van 6 augustus 2024, in aanwezigheid van
mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. G.A. Jansen-de Wolf, advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor de sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen en die gevangenhouding direct weer geschorst onder de al eerder opgelegde voorwaarden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een bevel tot aanhouding bij verstek van de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (referentie: OR Raf Janssens 2023/104)
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De procureur des Konings in Antwerpen heeft bij brief van 28 juni 2024 de volgende garantie gegeven:
“Met verwijzing naar uw verzoek van 28/06/2024, inzake het Europees aanhoudingsbevel dd. 06-10-2023, uitgaande van R. Janssens, onderzoeksrechter te Antwerpen, afdeling Antwerpen, lastens de genaamde [opgeëiste persoon] (° [geboortedag] 2001) heb ik de eer u volgende garantie te verstrekken:
Overeenkomstig artikel 5 § 3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond.
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn. Verder is de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoek in België is aangevangen, het bewijs zich in België bevindt en dat medeverdachten in België zijn aangehouden
.In dat licht vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in België

7.1
Inleiding
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de detentieomstandigheden in België, ten aanzien van alle detentie-instellingen in België een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling en dat daarom de tot dan toe verstrekte algemene detentiegarantie niet meer voldeed. [5]
Tegen deze achtergrond heeft het Directoraat-generaal Wetgeving
,Fundamentele rechten en Vrijheden, Dienst internationale samenwerking in strafzaken, in Brussel, op 1 juli 2024 ten behoeve van de opgeëiste persoon de navolgende garantie gegeven:
“1. In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Antwerpen indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.
2. Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering: ​​​​​​​
  • De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3 m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
  • De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9 m2 inclusief vast meubilair.
o
De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat is afgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm
o
Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed en bureau.
  • De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.
  • Er worden verschillende dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.

3.Sanitaire en hygiëne omstandighedenAls algemene regel, voorziet de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in algemene rechten en plichten voor gedetineerden, o.a. het recht op dagelijkse persoonlijke hygiëne, het recht op toegang tot gezondheidszorg en -bescherming evenredig aan dewelke wordt voorzien buiten de gevangenismuren. In dit verband, is een penitentiaire gezondheidsraad opgericht bij wet die adviseert bij het verbeteren van de kwaliteit de gezondheidszorg binnen de gevangenismuren. De medische zorg binnen de gevangenismuren is van gelijke kwaliteit als de medische zorg die wordt verstrekt buiten de gevangenismuren.”

7.2
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw vindt de geboden garantie onvoldoende om het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden voor de opgeëiste persoon weg te nemen. Daartoe heeft zij verwezen naar de
Guide on the case-law of the European Convention on Human Rights – Prisoners’ rights (updated on 29 february 2024), in het bijzonder:
“31. In cases where a prison cell – measuring in the range of 3 to 4 sq. m of personal space per inmate – is at issue the space factor remains a weighty factor in the Court’s assessment of the adequacy of conditions of detention. In such instances a violation of Article 3 will be found if the space factor is coupled with other aspects of inappropriate physical conditions of detention related to, in particular, access to outdoor exercise, natural light or air, availability of ventilation, adequacy of room temperature, the possibility of using the toilet in private, and compliance with basic sanitary and hygienic requirements.
34. As regards the methodology for the calculation of the minimum personal space allocated to a detainee in multi-occupancy accommodation, the Court relies on the CPT’s methodology on the matter according to which the in-cell sanitary facility should not be counted in the overall surface area of the cell. On the other hand, calculation of the available surface area in the cell includes space occupied by furniture. What is important in this assessment is whether detainees had a possibility to move around within the cell normally (Muršić v. Croatia, 2016, § 114; see also Lautaru and Seed v. Greece, 2020, § 54, where a kitchenette is calculated in the overall surface area of the cell; and İlerde and Others v. Türkiye,* 2023, §§ 173-175, individual outdoor yard annexed to each cell and available during daylight hours as well as the sanitary facilities, were excluded from calculation of floor space for each prisoner).
54. Exercise and recreation form part of a broader obligation to ensure that prisoners are able to spend a reasonable part of the day outside their cells, engaged in purposeful activity of a varied nature (work, recreation, education). Regimes in establishments for sentenced prisoners should be even more favourable (Muršić v. Croatia [GC], 2016, § 133). However, within the context of prisons, the Convention does not confer a right as such to mix socially with other prisoners at any particular time or place (Bollan v. the United Kingdom (dec.), 2000).
55. In its assessment of the conditions of detention, the Court pays special attention to the availability and duration of outdoor exercise and the conditions in which prisoners could take it. In this respect, it refers to the CPT standards which make specific mention of outdoor exercise and considers it a basic safeguard of a prisoner’s well-being that all, without exception, be allowed at least one hour of exercise in the open air every day and preferably as part of a broader programme of out-of-cell activities. Moreover, outdoor exercise facilities should be reasonably spacious and whenever possible offer shelter from inclement weather (Ananyev and Others v. Russia, 2012, § 150).
56. The Court has frequently observed that a short duration of outdoor exercise limited to one hour a day was a factor that further exacerbated the situation of the applicant, who was confined to his cell for the rest of the time without any kind of freedom of movement (for instance, Gladkiy v. Russia, 2010, § 69; Tunis v. Estonia, 2013, § 46).
57. The physical characteristics of outdoor exercise facilities have also featured prominently in the Court’s analysis (Ananyev and Others v. Russia, 2012, § 152). For instance, an exercise yard that is just two square metres larger than the cell, is surrounded by three-metre-high walls, and has an opening to the sky covered with metal bars and a thick net does not offer inmates proper opportunities for recreation and recuperation (Moiseyev v. Russia, 2008, § 125). Similarly, the Court found it hard to see how prisoners could use the yard in bad weather conditions in any meaningful way when there was no roof over the outdoor yard (Mandić and Jović v. Slovenia, 2011, § 78). By contrast, a spacious area for outdoor exercise which included a lawn and asphalted parts as well as protection from inclement weather and was equipped with various recreational facilities was found to be appropriate and a factor capable of significantly alleviating the impact of low personal space (Muršić v. Croatia [GC], 2016, §§ 161-163).
De raadsvrouw vindt in het licht van het hiervoor weergegeven toetsingskader de garantie onvoldoende wat betreft de compenserende factoren in geval van 3 m2 persoonlijke levensruimte.
7.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat met de verstrekte garantie het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden voor de opgeëiste persoon is weggenomen.
7.4
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [6]
De rechtbank is, gelet op deze individuele garantie van de Belgische autoriteiten, van oordeel dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Het algemene gevaar dat de rechtbank heeft aangenomen, wordt door deze individuele garantie namelijk uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon, nu hij zal worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder met relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden).
De rechtbank heeft gelijkluidende individuele detentiegaranties inmiddels in vele Belgische overleveringszaken voldoende bevonden om het algemene gevaar voor individuele opgeëiste personen weg te nemen. Daarbij heeft de rechtbank de garanties mede in het licht van de door de raadsvrouw aangehaalde kaders getoetst, zoals ook in deze zaak is gebeurd. Wat de raadsvrouw heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.R. Vlierhuis en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 20 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
5.Rechtbank Amsterdam, 14 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7536.
6.HvJ EU van 25 juli 2018, zaak ML, ECLI:EU:C:2018:589.