ECLI:NL:RBAMS:2024:5030

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
13/654043
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met bedrijfsinbraken met vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering naar aanleiding van een strafvonnis. De veroordeelde, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor meerdere diefstallen door twee of meer verenigde personen. De officier van justitie had de rechtbank gevraagd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 5.873,58. Tijdens de zitting op 3 juli 2024 heeft de officier van justitie, gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn, de vordering verlaagd met 25% tot € 4.405,00.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering met vijf jaar en acht maanden is overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de officier van justitie, zoals verminderd, moet worden toegewezen. De rechtbank heeft de totale opbrengst van de bewezen feiten vastgesteld op € 19.620,75, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is berekend op € 5.873,58. De rechtbank heeft echter besloten om het te ontnemen bedrag te verlagen tot € 4.405,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd en de veroordeelde is verplicht om dit bedrag te betalen. Daarnaast is er een gijzeling van maximaal 88 dagen opgelegd. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 17 juli 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/654043-16 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/654043-16, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1969,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en van wat de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2024 naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 13 november 2018 de rechtbank gevraagd het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel en aan de Staat te betalen bedrag vast te stellen op € 5.873,58. Op de zitting van 3 juli 2024 heeft de officier van justitie– gelet op de overschrijding van de redelijke termijn – de betalingsverplichting met 25% naar beneden bijgesteld en de vordering verminderd tot een bedrag van € 4.405,00.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2016 (eveneens met parketnummer 13/654043-16) veroordeeld voor het meermalen plegen van diefstal door twee of meer verenigde personen, onder meer op 12 september 2015 en 18 januari 2016. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 1 december 2020 het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2020:3222).
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan, in de zin van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vordering zoals verminderd op de zitting van 3 juli 2024 moet worden toegewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen verweer gevoerd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Berekening totale opbrengst
De officier van justitie heeft de vordering onderbouwd met de ontnemingsrapportage [1] waarin een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gemaakt.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in dat rapport gegrond op het oordeel van de Rechtbank Amsterdam van 16 november 2016 en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de wettige bewijsmiddelen. De rechtbank zal deze bewijsmiddelen daarom niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit rapport.
In het vonnis van 16 november 2016 is bewezenverklaard, dat de opbrengst van de bedrijfsinbraak op 18 januari 2016 bij [naam 1] (feit 4) € 11.620,75 bedraagt en de opbrengst van de bedrijfsinbraak op 12 september 2015 bij [naam 2] (feit 6) € 8.000,00.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de totale opbrengst van de bewezen verklaarde feiten 4 en 6 moet worden vastgesteld op een bedrag van € 19.620.75.
4.3.2.
Verdeling wederrechtelijk verkregen voordeel
Bedrijfsinbraak [naam 1]
Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat de bedrijfsinbraak bij [naam 1] op 18 januari 2016 zou zijn gepleegd door drie betrokkenen. Uit het vonnis in de strafzaak volgt dat de diefstal in vereniging is gepleegd. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat deze diefstal door drie personen is gepleegd. Uit het dossier blijkt niet hoe de opbrengst van deze inbraak verdeeld zou moeten worden. Door veroordeelde is hier geen verklaring afgelegd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de opbrengst pondspondsgewijs is verdeeld.
Het wederrechtelijk voordeel dat veroordeelde door deze bedrijfsinbraak heeft genoten wordt daarom berekend door het totale weggenomen bedrag te delen door drie betrokkenen:
€ 11.620,75 verdeeld over drie betrokkenen = € 3.873,58 per persoon
Bedrijfsinbraak [naam 2]
Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat de bedrijfsinbraak bij [naam 2] op 12 september 2015 zou zijn gepleegd door vier betrokkenen. Uit het vonnis in de strafzaak volgt dat ook deze diefstal in vereniging is gepleegd. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat deze diefstal door vier betrokkenen is gepleegd. Uit het dossier blijkt niet hoe de opbrengst van deze inbraak verdeeld zou moeten worden. Ook hier is door veroordeelde geen verklaring afgelegd. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat de opbrengst pondspondsgewijs is verdeeld.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde door deze bedrijfsinbraak heeft genoten wordt daarom berekend door het totale weggenomen bedrag te delen door vier betrokkenen:
€ 8.000,00 verdeeld over vier betrokkenen = € 2.000,00 per persoon
4.3.3.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank concludeert dat veroordeelde door middel van of uit de baten van voornoemde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, dat de rechtbank schat op een bedrag van € 5.873,58, nu overigens niet is gebleken dat verdachte kosten heeft gemaakt met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten.

5.De verplichting tot betaling

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting op nihil moet worden gesteld. Veroordeelde heeft nauwelijks draakgracht en zal niet in staat zijn aan een betalingsverplichting te kunnen voldoen.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de betalingsverplichting moet worden verminderd gelet op het overschrijden van de redelijke termijn waarbinnen de vordering tot ontneming behandeld had moeten worden.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting slechts op nihil gesteld kan worden als voldoende aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde nu én in de toekomst niet in staat is aan een betalingsverplichting te voldoen. De officier van justitie stelt dat dat niet aannemelijk is geworden.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verstrijken van de termijn geen reden is om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Wel ziet zij aanleiding om de betalingsverplichting te verminderen met 25% en stelt daarom dat de betalingsverplichting moet worden gesteld op een bedrag van € 4.405,00.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging omtrent de draagkracht van de veroordeelde. De strekking van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat wat veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, aan hem wordt ontnomen. Door veroordeelde is onvoldoende onderbouwd dat hij op dit moment onvoldoende draagkracht heeft en ook niet dat dat in de toekomst nog steeds het geval zal zijn. Er bestaat dus geen aanleiding om het aan de Staat te betalen bedrag op die grond lager vast te stellen.
De rechtbank is – met de officier van justitie en de verdediging – van oordeel dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 2 november 2016 (datum aankondiging ontnemingsvordering). De vordering had binnen een termijn van twee jaren moeten worden behandeld. Dat betekent dat op 2 november 2018 een uitspraak had moeten worden gedaan. De redelijke termijn is daarmee met vijf jaar en acht maanden is overschreden, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het te ontnemen bedrag te verlagen met 25% (€ 5.873,58 min € 1.468,25 = € 4.405,19).
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op grond van het voorgaande op € 4.405,00. Veroordeelde is verplicht voornoemd bedrag aan de staat te betalen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als
wederrechtelijk verkregen voordeeleen bedrag van
€ 4.405,00(zegge: vierduizend vierhonderdvijf euro).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 4.405,00 (zegge: vierduizend vierhonderdvijf euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
88 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Danel, voorzitter,
mr. K.A. Brunner en mr. G. Demmink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2024.

Voetnoten

1.Het in de wettelijke vorm en op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal “Ontnemingsrapportage contra B.R. Obergh” d.d. 18 juni 2018, procesverbaalnummer 2016063229, opgemaakt door politie eenheid Amsterdam.