In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering naar aanleiding van een strafvonnis. De veroordeelde, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor meerdere diefstallen door twee of meer verenigde personen. De officier van justitie had de rechtbank gevraagd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 5.873,58. Tijdens de zitting op 3 juli 2024 heeft de officier van justitie, gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn, de vordering verlaagd met 25% tot € 4.405,00.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering met vijf jaar en acht maanden is overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de officier van justitie, zoals verminderd, moet worden toegewezen. De rechtbank heeft de totale opbrengst van de bewezen feiten vastgesteld op € 19.620,75, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is berekend op € 5.873,58. De rechtbank heeft echter besloten om het te ontnemen bedrag te verlagen tot € 4.405,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd en de veroordeelde is verplicht om dit bedrag te betalen. Daarnaast is er een gijzeling van maximaal 88 dagen opgelegd. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 17 juli 2024.