ECLI:NL:GHAMS:2020:3222

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
23-004280-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in een zaak van bedrijfsinbraken met bewijsverweer en strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2016. De zaak betreft een reeks bedrijfsinbraken waarbij de verdachte, geboren in Suriname in 1969, eerder was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken. Het hof heeft het bewijsverweer van de verdediging, dat zich richtte op de betrouwbaarheid van gezichtsherkenning door verbalisanten, verworpen. Het hof oordeelde dat de camerabeelden van voldoende kwaliteit waren om de verdachte te herkennen en dat de herkenningen door de verbalisanten voldoende onderbouwd waren.

De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de schade en overlast voor de betrokken ondernemers, en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. Het hof heeft geoordeeld dat een vrijheidsbenemende straf passend is, maar heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in overweging genomen. De beslissing van het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met enkele aanpassingen in de bewijsvoering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004280-16
datum uitspraak: 1 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-654043-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres 1].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1, tweede cumulatief en 7 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 februari 2018 en 17 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het door het openbaar ministerie tegen voormeld vonnis ingestelde hoger beroep is nadien ingetrokken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • respondeert op een door de raadsman van de verdachte geformuleerd voorwaardelijk verzoek en bewijsverweer;
  • de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis waarvan beroep aanpast;
  • tot een andere straf en strafmotivering komt dan de rechtbank.

Voorwaardelijk verzoek

Door de raadsman van de verdachte is een voorwaardelijk verzoek geformuleerd.
Indien het hof neigt naar een bewezenverklaring van het onder 2, 4, 5 en 6 tenlastegelegde, verzoekt de raadsman het hof te bepalen dat ook naar de camerabeelden van deze feiten gezichtsvergelijkend onderzoek wordt gedaan door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Hij heeft daartoe aangevoerd dat de camerabeelden van dermate slechte kwaliteit zijn, dat herkenning van de verdachte door de verbalisanten aan de hand van die beelden niet mogelijk is.
Het hof overweegt als volgt.
Het dossier inzake het onder 2 tenlastegelegde bevat herkenningen van de verdachte door vier verbalisanten. Wat betreft het onder 4 tenlastegelegde bevat het dossier herkenningen van de verdachte door drie verbalisanten. Tevens hebben drie verbalisanten de verdachte herkend op de bewegende beelden van het onder 5 tenlastegelegde. Tot slot bevat het dossier inzake het onder 6 tenlastegelegde herkenningen van de verdachte door vier verbalisanten. Zij hebben in de processen-verbaal van herkenning naar het oordeel van het hof voldoende toegelicht aan welke onderscheidende kenmerken zij de verdachte op de camerabeelden hebben herkend. Zij hebben daarbij verklaard dat zij de verdachte ambtshalve kennen en mede daardoor goed in staat zijn de verdachte op bewegende beelden te herkennen. Het hof heeft de camerabeelden van de voornoemde ten laste gelegde feiten bekeken en is van oordeel dat deze van voldoende kwaliteit zijn om daarop een persoon te herkennen. Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek derhalve af, nu de noodzaak tot verder onderzoek niet is gebleken.

Bewijsverweer

Rapport Vergelijking gezichtsbeelden van het NFI
Volgens de raadsman bevestigt het NFI rapport hoe ingewikkeld gezichtsvergelijking is en, zo begrijpt het hof, biedt dit rapport steun aan zijn standpunt dat de herkenning van de verdachte door verbalisanten in alle tenlastegelegde zaken onbetrouwbaar is.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
In het rapport is onderzoek gedaan aan de hand van beelden van het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde feit, welk feit ook aan de medeverdachte [medeverdachte] is tenlastegelegd, alsmede aan de hand van beelden van twee andere aan de medeverdachte [medeverdachte] tenlastegelegde feiten.
Vooropgesteld dient te worden dat tussen gezichtsherkenning en vergelijking van gezichtsbeelden een belangrijk verschil bestaat. Blijkens de vakbijlage “Algemene onderzoeksmethode vergelijking van gezichtsbeelden” van het NFI kunnen bij herkenning meerdere aspecten een rol spelen. Daarbij kan gedacht worden aan gezichtskenmerken, maar ook aan de houding, manier van bewegen, en bijvoorbeeld kleding. Gezichtsvergelijkend onderzoek daarentegen is geen beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning, maar benadert op een technische manier het beeldmateriaal. Dit technische onderzoek is enkel gericht op de gezichtssegmenten. Het onderzoek zoals in de onderhavige zaken door het NFI is uitgevoerd, is derhalve een andersoortig bewijsmiddel dan een herkenning door een verbalisant.
De onderzoekers van het NFI hebben na vergelijking van de camerabeelden van bovengenoemde feiten met het gezicht van de verdachte en/of de medeverdachte de vraag beantwoord in welke mate het (on)waarschijnlijk is dat de persoon op de camerabeelden dezelfde persoon is als de verdachte. De waarschijnlijkheidsoordelen variëren steeds tussen dat het ‘iets waarschijnlijker’ is dat het de verdachte is die te zien is op camerabeelden dan iemand anders, tot dat het ‘zeer veel waarschijnlijker’ is dat de persoon op de camerabeelden de verdachte is. Gezien deze conclusies van het NFI ziet het hof geen ruimte voor het standpunt dat de verbalisanten niet tot hun herkenning hadden kunnen komen.

Bewijsmiddelen

Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis waarvan beroep van 16 november 2016 onder de nummers 1 tot en met 43, met uitzondering van de bewijsmiddelen met de nummers 17, 18, 25, 32 en 39 en met dien verstande dat het hof:
  • aan bewijsmiddel 20 de volgende zin toevoegt: “De afbeeldingen zijn afkomstig uit de zaak met nummer PL1500-2016053622.”;
  • ten aanzien van bewijsmiddel 19 vaststelt dat de verbalisant de verdachte herkent aan de hand van afbeeldingen die identiek zijn aan (en kennelijk ook afkomstig zijn uit) het proces-verbaal (pagina C2034, proces-verbaal nummer: 2016053622) van de verbalisant [verbalisant 1], waarin deze relateert dat het camerabeelden betreft die zijn verstrekt door het bedrijf [bedrijf 1] en waarop de daders te zien zijn van een diefstal uit het bedrijfskantoor op het [adres 2]. De inbraak vond plaats tussen maandag 22 februari 2016 te 19:05 en 19:22 uur;
  • ten aanzien van bewijsmiddel 26 vaststelt dat de verbalisant de verdachte herkent aan de hand van afbeeldingen die identiek zijn aan (en kennelijk ook afkomstig zijn uit) het proces-verbaal (pagina C3021, proces-verbaal nummer: 20166060540) van de verbalisant [verbalisant 2], waarin deze relateert dat het camerabeelden betreft die zijn verstrekt door het bedrijf [bedrijf 2], gevestigd te [adres 3]. De inbraak vond plaats op 18 januari 2016;
  • ten aanzien van bewijsmiddel 33 vaststelt dat de verbalisant de verdachte herkent aan de hand van afbeeldingen die identiek zijn aan (en kennelijk ook afkomstig zijn uit) het proces-verbaal (pagina C4037, proces-verbaal nummer 2016021873-3) van de verbalisant [verbalisant 3], waarin deze relateert dat het camerabeelden betreft die zijn verstrekt door het bedrijf [bedrijf 3], gevestigd te [adres 4]. De inbraak vond plaats op 22 januari 2016;
  • ten aanzien van bewijsmiddel 40 vaststelt dat de verbalisant de verdachte herkent aan de hand van afbeeldingen die identiek zijn aan (en kennelijk ook afkomstig zijn uit) het proces-verbaal (pagina C5020, proces-verbaal nummer 2016060540) van de verbalisant [verbalisant 2], waarin deze relateert dat het camerabeelden betreft die zijn verstrekt door het bedrijf [bedrijf 3], gevestigd te [adres 4]. De inbraak vond plaats op 11 september 2015;
  • aan bewijsmiddel 21 de volgende zin toevoegt: “[verdachte] herken ik aan zijn unieke gezichtskenmerken zoals zijn neus, mond, stand van zijn ogen en zijn gehele unieke gezicht.”.

Motivering van de straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, eerste cumulatief, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het 1, eerste cumulatief, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat een straf langer dan de tijd die reeds in voorarrest is doorgebracht geen meerwaarde heeft. Bovendien heeft de verdachte al langere tijd reclasseringscontact en betaalt hij af aan ontnemingsvorderingen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan een reeks bedrijfsinbraken, en pogingen daartoe. Bedrijfsinbraken veroorzaken voor de betrokken ondernemers veel schade, overlast en frustratie. De verdachte en zijn mededaders hebben deuren geforceerd, kantoren doorzocht en grote geldbedragen meegenomen Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 november 2020 is hij eerder meerdere malen voor soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij van het bewezenverklaarde gedrag kennelijk gedurende lange tijd zijn beroep heeft gemaakt.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het voorgaande, in het bijzonder de aard en de ernst alsook de veelheid van de feiten, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een vrijheidsbeneming met zich brengt. Het et hof dient echter ook rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1, tweede cumulatief en 7 tenlastegelegde.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt voor het overige het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. D. Radder, in tegenwoordigheid van mr. R.L. Vermeulen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 december 2020.
=========================================================================
[…]