ECLI:NL:RBAMS:2024:4845

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/725377 / HA ZA 22-952
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering na handschriftonderzoek en de gevolgen voor de vaststellingsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 22 mei 2024 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen [eiser] en [gedaagden]. De zaak betreft de bewijswaardering na een handschriftonderzoek, waarbij de deskundige drs. W.P.F. Fagel is ingeschakeld om de authenticiteit van handtekeningen op een vaststellingsovereenkomst te beoordelen. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen [eiser] opgedragen te bewijzen dat de handtekeningen onder de overeenkomst afkomstig zijn van [gedaagde 1] en [gedaagde 3]. De deskundige concludeerde dat de handtekening van [gedaagde 1] authentiek is, terwijl de handtekening van [gedaagde 3] als vervalsing werd beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en [gedaagde 1], en dat [gedaagde 2] ook aan deze overeenkomst is gebonden. De vorderingen van [eiser] worden toegewezen, met uitzondering van de vorderingen tegen [gedaagde 3], die worden afgewezen. De rechtbank geeft [gedaagden] de gelegenheid om zich uit te laten over de hoogte van de hoofdsom en de gevolgen van de eerdere beslissingen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere proceshandelingen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/725377 / HA ZA 22-952
Vonnis van 22 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
allen wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ,
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023 (hierna: het tweede tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken,
- het deskundigenrapport van 3 januari 2024,
- de conclusie na enquête tevens vermeerdering grondslag van de eis tevens vermeerdering van eis ex artikel 130 Rv, met producties,
- de conclusie na enquête tevens antwoordakte met betrekking tot vermeerdering van eis.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De tussenvonnissen en de bewijslevering

2.1.
De rechtbank zal hierna dezelfde definities hanteren als in het eerste tussenvonnis.
2.2.
Bij vonnis van 19 april 2023 (hierna: het eerste tussenvonnis) heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat de handtekeningen onder de vaststellingsovereenkomst afkomstig zijn van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] .
2.3.
Nadat [eiser] had laten weten het bewijs (eerst) te willen leveren door middel van een deskundigenonderzoek, heeft de rechtbank in het tweede tussenvonnis de heer drs. W.P.F. Fagel (hierna: deskundige) tot deskundige benoemd. Aan de deskundige zijn de volgende vragen voorgelegd:
Kunt u vaststellen of en zo ja met welke mate van waarschijnlijkheid de handtekeningen boven de naam van ‘ [gedaagde 1] (partij B)’ en ‘ [gedaagde 3] (partij C)’ op de vaststellingsovereenkomst door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zijn geplaatst? Kunt u uiteenzetten hoe u tot uw antwoord bent gekomen?
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
2.4.
De deskundige heeft op 3 januari 2024 zijn rapport uitgebracht. De conclusies daarvan luiden, voor zover hier van belang:
(…)De betwiste handtekening voor [gedaagde 1]
Voorafgaande aan het onderzoek waren de volgende hypothesen geformuleerd (…)
Hypothese A1: De betwiste handtekening is een authentieke handtekening van de heer [gedaagde 1] .
Hypothese A2: De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van de heer [gedaagde 1] of althans niet door hemzelf geplaatst.
De resultaten van het vergelijkend onderzoek met betrekking tot deze handtekening zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese A1 waar is (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [gedaagde 1] ) dan wanneer hypothese A2 waar is.
De betwiste handtekening voor [gedaagde 3]
Voorafgaande aan het onderzoek waren de volgende hypothesen geformuleerd (…)
Hypothese M1: De betwiste handtekening is een authentieke handtekening van de heer [gedaagde 3] .
Hypothese M2: De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van de heer [gedaagde 3] of althans niet door hemzelf geplaatst.
De resultaten van het vergelijkend onderzoek met betrekking tot deze handtekening zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese M2 waar is (de betwiste handtekening is niet door [gedaagde 3] zelf geplaatst) dan wanneer hypothese M1 waar is.
Gezien de gelijkenis tussen deze betwiste handtekening en een deel van de handtekeningen van mevrouw [gedaagde 2] acht ik het zeer wel mogelijk dat zij de handtekening voor [gedaagde 3] op de (…) vaststellingsovereenkomst heeft geplaatst. Voor een volledig onderzoek zijn echter meer referentiehandtekeningen van haar nodig.

3.De standpunten van partijen na de bewijslevering

3.1.
[eiser] stelt dat op grond van het rapport van de deskundige (voldoende) vast is komen te staan dat [gedaagde 1] zijn handtekening heeft geplaatst onder de vaststellingsovereenkomst. Volgens [eiser] staat ook voldoende vast dat [gedaagden] in strijd heeft gehandeld met de waarheid en dus met artikel 21 Rv door te stellen dat
[gedaagde 1] niet zijn handtekening heeft gezet onder de vaststellingsovereenkomst. [eiser] verzoekt de rechtbank daaruit de gevolgtrekking te maken die haar geraden voorkomt.
In ieder geval is volgens [eiser] de vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en [gedaagde 1] , waaraan [gedaagde 2] – gelet op rechtsoverweging 4.10.5. van het eerste tussenvonnis – eveneens is gebonden. Daarmee kan volgens rechtsoverwegingen 3.1. en 4.13. van het eerste tussenvonnis het echtpaar [gedaagde 1 en 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de vorderingen 1b, 1d en 5, voor zover deze toewijsbaar zijn geacht. [eiser] stelt verder, onder overlegging van twee bankafschriften, dat vordering 1b niet € 120.000, maar € 125.831,92 bedraagt. Tot slot vermeerdert [eiser] in verband met nieuwe feiten de grondslag van vordering 1a en vordert hij op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022 [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een boete van € 75.000 en – op straffe van verbeurte van een boete – tot het stellen van zekerheid.
3.2.
[gedaagden] stelt – zo begrijpt de rechtbank – dat op basis van het deskundigenrapport niet kan worden uitgesloten dat een ander dan [gedaagde 1] de handtekening onder de vaststellingsovereenkomst heeft geplaatst, zodat de vaststellingsovereenkomst geen bewijskracht toekomt. Verder stelt [gedaagden] dat hij op basis van de overeenkomst van 15 juli 2022 niet gehouden is zekerheid te stellen en dat de vordering van [eiser] op dit punt ook te vaag is geformuleerd. [gedaagden] meent dat hij ook geen boete verschuldigd is geworden. Subsidiair doet [gedaagden] een beroep op matiging van de boete op grond van artikel 6:92 BW. Ook stelt [gedaagden] subsidiair dat de gevorderde termijn veel te kort is om een bankgarantie te verkrijgen, zodat een de termijn in ieder geval zou moeten worden verlengd tot negen maanden na betekening.

4.De verdere beoordeling

De vaststellingsovereenkomst
[eiser] is (gedeeltelijk) geslaagd in de bewijsopdracht
4.1.
De rechtbank komt op grond van het deskundigenrapport tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde 1] zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst heeft geplaatst. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.2.
De deskundige is tot de conclusie gekomen dat de hypothese dat [gedaagde 1] zijn handtekening heeft geplaatst
zeer veel waarschijnlijker isdan de hypothese dat de handtekening een vervalsing is, dan wel van een ander afkomstig is. Het rapport is tot stand gekomen op een wijze die overeenstemt met de eisen die daaraan kunnen en moeten worden gesteld en de deskundige heeft zijn conclusie goed onderbouwd. [gedaagden] trekt zijn deskundigheid verder ook niet in twijfel. Uit het deskundigenrapport blijkt dat zijn conclusie de op één na hoogste graad van waarschijnlijkheid aangeeft (op een schaal van 6) en dat 100% zekerheid niet wordt gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit waarschijnlijkheidsoordeel voldoende zekerheid in het kader van de bewijslevering.
4.3.
Dit betekent dat de vaststellingsovereenkomst in elk geval tot stand is gekomen tussen [eiser] en [gedaagde 1] en dat het echtpaar [gedaagde 1 en 2] daaraan is gebonden. Onder rechtsoverweging 4.10.5. van het eerste tussenvonnis is immers overwogen dat – indien komt vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen – ook [gedaagde 2] daaraan is gebonden.
4.4.
De rechtbank komt verder op grond van het deskundigenbericht tot de conclusie dat niet is aangetoond dat [gedaagde 3] zijn handtekening heeft geplaatst op de vaststellingsovereenkomst en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
De deskundige acht de hypothese dat de handtekening een vervalsing is van de handtekening van [gedaagde 3] , dan wel niet door hem is geplaatst
zeer veel waarschijnlijkerdan de hypothese dat het een authentieke handtekening van [gedaagde 3] is. Op basis van die conclusie kan niet worden aangenomen dat [gedaagde 3] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. [eiser] heeft zijn stelling dat de handtekening van [gedaagde 3] onder de vaststellingsovereenkomst staat ook niet meer herhaald.
4.6.
De deskundige acht het zeer wel mogelijk (zie hiervoor onder 2.4 laatste alinea) dat [gedaagde 2] de handtekening voor [gedaagde 3] op de vaststellingsovereenkomst heeft geplaatst. In dat verband heeft [eiser] de rechtbank verzocht nader te onderzoeken of [gedaagde 2] namens
[gedaagde 3] de handtekening op de vaststellingsovereenkomst heeft geplaatst.
4.7.
De rechtbank wijst dit verzoek af omdat het niet ter zake dienend is. Ook al zou worden vastgesteld dat [gedaagde 2] de handtekening heeft geplaatst, betekent dat nog niet dat
[gedaagde 3] gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [gedaagde 3] door de handtekening van [gedaagde 2] gebonden zou zijn aan de vaststellingsovereenkomst.
4.8.
Dit betekent dat de vorderingen die samenhangen met de vaststellingsovereenkomst (voor zover deze niet al zijn afgewezen in het eerste tussenvonnis) zullen worden toegewezen jegens het echtpaar [gedaagde 1 en 2] . Nu [eiser] verder niet concreet heeft aangeboden te bewijzen dat [gedaagde 3] aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden, zullen deze vorderingen worden afgewezen jegens [gedaagde 3] .
Vordering 1b
4.9.
In het eerste tussenvonnis is al beslist dat, als komt vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, vordering 1b tot een bedrag van
€ 120.000 zal worden toegewezen. Daarvoor was redengevend dat een concrete onderbouwing voor de verschuldigdheid van het meerdere niet was gegeven (zie rechtsoverweging 4.11.1. van het eerste tussenvonnis).
4.10.
Ten aanzien van vordering 1b betoogt [eiser] nu, onder overlegging van twee bankafschriften, dat het verschuldigde bedrag niet € 120.000 bedraagt, maar € 125.831,92. Daarmee geeft [eiser] alsnog een onderbouwing aan het afgewezen deel van zijn vordering en vraagt hij – zo begrijpt de rechtbank – de rechtbank terug te komen op een bindende eindbeslissing.
4.11.
De eisen van een goede procesorde kunnen meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich hierover uit te laten, over te gaan tot heroverweging daarvan, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zal doen. [1]
4.12.
[gedaagden] heeft niet weersproken dat wat betreft vordering 1b meer toewijsbaar is dan het bedrag dat de rechtbank in het eerste tussenvonnis heeft toegewezen. De rechtbank zal evenwel, gelet op hetgeen onder 4.11 is overwogen, voordat zij op dit punt beslist, [gedaagden] in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het voornemen van de rechtbank om op dit punt op haar eerdere beslissing terug te komen.
Vermeerdering van grondslag vordering 1a/vermeerdering van eis
4.13.
[eiser] stelt verder dat zich na het eerste tussenvonnis nieuwe feiten hebben voorgedaan. Daarom wenst hij nu vordering 1a op die feiten te baseren, alsmede op de overeenkomst van 15 juli 2022. De nieuwe feiten houden in dat [eiser] [gedaagden] per e-mails van 30 maart en 3 april 2024 heeft aangemaand om zekerheid te stellen. Volgens [eiser] was [gedaagden] hiertoe gehouden op grond van artikel 6 van de overeenkomst van 15 juli 2022 (zie het eerste tussenvonnis onder 2.10). [gedaagden] heeft dit geweigerd. [eiser] stelt dat [gedaagden] daarom op grond van de artikelen 4.2 en 4.3 van de overeenkomst van 15 juli 2022 hem nu een boete is verschuldigd, die hij coulancehalve matigt tot een bedrag van € 75.000.
4.14.
[eiser] stelt zich aldus, naar de rechtbank begrijpt, op het standpunt dat vordering 1a alsnog moet worden toegewezen, maar dan op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022. Op grond van de nieuwe feiten is de daarin vermelde hoofdsom nu wel opeisbaar. Artikel 4.1 van de overeenkomst van 15 juli 2022 bepaalt immers dat, als [gedaagden] enige bepaling uit de overeenkomst niet nakomt de hoofdsom, althans het pro resto bedrag, vermeerderd met rente, boeten en kosten verschuldigd zal zijn. [eiser] verzoekt de rechtbank aldus, naar de rechtbank begrijpt, om ook hier terug te komen op haar bindende eindbeslissing wat betreft vordering 1a. Deze vordering is in het eerste tussenvonnis namelijk al afgewezen.
4.15.
[gedaagden] heeft tegen de vermeerdering van de eis als zodanig geen bezwaar gemaakt, maar stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 6 van de overeenkomst van 15 juli 2022 niet gehouden was zekerheid te stellen. Hij is dan ook niet tekort geschoten in de nakoming van die overeenkomst en is dus ook geen boete verschuldigd.
4.16.
Partijen verschillen daarmee van mening over de uitleg van artikel 6 van de overeenkomst van 15 juli 2022. Hoe dit artikel moet worden uitgelegd dient te worden bepaald volgens de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat het bij de uitleg van de afspraken tussen partijen niet alleen gaat om de taalkundige betekenis van de bewoordingen van dit artikel, maar dat het ook aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en wat zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
4.17.
De rechtbank oordeelt dat de uitleg van [eiser] van artikel 6 voor juist moet worden gehouden. In het artikel staat met zoveel woorden dat, zolang de schuld nog niet volledig is voldaan, de schuldenaar
na zes maanden aflossing achterstandop eerste verzoek van de schuldeiser zekerheid dient te verlenen. Uit deze bewoordingen valt niet af te leiden dat, zoals [gedaagden] stelt, [eiser] pas bij een betalingsachterstand van zes maanden zekerheid kan verlangen. [eiser] stelt terecht dat met de zinsnede “na zes maanden aflossing achterstand” logischerwijs enkel een tijdsverloop kan zijn bedoeld. In artikel 4.1 van de overeenkomst staat immers dat duidelijk dat
bij een betalingsachterstand van zes maandende volledige vordering, met rente en kosten, direct opeisbaar is. Dat valt niet te rijmen met de verplichting om (pas) bij een betalingsachterstand van 6 maanden zekerheid te stellen. De verplichting om na een tijdsverloop van 6 maanden aflossing op eerste verzoek van [eiser] zekerheid te stellen sluit tot slot ook aan bij de bedoeling van partijen bij de aankoop van de Nachtwachtlaan door [eiser] , te weten een
tijdelijkeconstructie om [gedaagden] uit de brand te helpen. [gedaagden] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat hij er redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat zijn lezing van artikel 6 de juiste is.
4.18.
Dit betekent dat, nu de termijn van 6 maanden aflossing (al geruime tijd) is verstreken, [gedaagden] gehouden was aan het verzoek van [eiser] tot het verlenen van zekerheid gehoor te geven. [gedaagden] heeft dus ten onrechte geweigerd de gevraagde zekerheid te verstrekken. Volgens de artikelen 4.2 en 4.3 van de overeenkomst van 15 juli 2022 verbeuren [gedaagden] een boete door in strijd te handelen met enige bepaling in deze overeenkomst. Daarnaast brengt het niet nakomen van artikel 6 van de overeenkomst mee dat [eiser] – op grond van artikel 4.1 van dezelfde overeenkomst – het resterende bedrag van de lening, vermeerderd met rente en verschuldigde boetes op kan eisen. Daarmee kan vordering 1a in beginsel worden toegewezen, in die zin dat [gedaagden] gehouden is tot betaling van de restant hoofdsom, vermeerderd met eventueel verschuldigde rente, boeten en kosten.
4.19.
Nu de rechtbank op grond van deze nieuwe feiten overweegt terug te komen op haar bindende eindbeslissing wat betreft vordering 1a, zal [gedaagden] bij akte in de gelegenheid worden gesteld zich ook hierover uit te laten. Daarbij verzoekt de rechtbank [gedaagden] om, voor zoveel mogelijk onderbouwd met bewijsstukken, aan te geven hoeveel de resterende hoofdsom op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022 nu bedraagt.
4.20.
Op voorhand merkt de rechtbank verder op dat een eventuele (gedeeltelijke) toewijzing van vordering 1a niet lijkt samen te gaan met een toewijzing van de vordering tot het stellen van zekerheid, op straffe van een dwangsom. De beslissing op het beroep van [gedaagden] op matiging van de contractuele boete zal worden aangehouden.
Vordering 1c
4.21.
Daarnaast dient [gedaagden] ten aanzien van vordering 1c – zoals overwogen onder 4.6.7. van het eerste tussenvonnis – nog aan te tonen dat hij over de maand september 2022 € 2.200 aan rente heeft betaald. [gedaagden] zal bewijstukken hieromtrent bij akte in het geding kunnen brengen.
Antwoordakte
4.22.
[eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld wat bij antwoordakte te reageren op hetgeen [gedaagden] over deze betaling naar voren brengt. De rechtbank verzoekt [eiser] om in deze akte ook, voor zoveel mogelijk onderbouwd met bewijsstukken, aan te geven hoeveel de resterende hoofdsom op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022 nu bedraagt.
Wat is – samengevat – nu al beslist?
4.23.
Dit alles leidt – in samenhang met wat al in het eerste tussenvonnis is overwogen en beslist – tot de volgende (tussen)conclusies:
- de vorderingen 1e, 3, 4, 6 en 7 zullen worden afgewezen;
- [gedaagden] dient zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om terug te komen op haar beslissingen in het eerste tussenvonnis over vorderingen 1a en 1b en over de hoogte van de hoofdsom die op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022 nog openstaat;
- vordering 1d zal worden toegewezen jegens het echtpaar [gedaagde 1 en 2] tot een bedrag van
€ 20.218,44;
- vordering 2 zal jegens [gedaagden] worden toegewezen tot een bedrag van € 9.518,05;
- vordering 5 zal jegens het echtpaar [gedaagde 1 en 2] worden toegewezen tot een bedrag van
€ 170.500.
[gedaagden] zal tot slot dienen aan te tonen dat hij over de maand september 2022 een bedrag van € 2.200 aan rentevergoeding aan [eiser] heeft betaald. Als hij daar niet in slaagt zal ook vordering 1c worden toegewezen.
4.24.
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [gedaagden] als bedoeld onder 4.12, 4.19 en 4.21. [eiser] zal bij antwoordakte mogen reageren op hetgeen [gedaagden] heeft gesteld over de onder 4.21 bedoelde betaling en over de hoogte van de hoofdsom die op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022 nog openstaat.
4.25.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
19 juni 2024voor het nemen van een akte aan de zijde van [gedaagden] , waarna [eiser] op een termijn van vier weken een antwoordakte mag nemen, een en ander zoals bedoeld in 4.24;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, bijgestaan door mr. L.M.F. van Dijck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024.