ECLI:NL:RBAMS:2024:4821

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/725570 / HA ZA 22-961
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in erfrechtzaak over verzwegen contant geld in boedelbeschrijving

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen gedaagde, die zowel in eigen naam als als testamentair executeur van de nalatenschap van de erflater optreedt. De zaak betreft een erfrechtelijke kwestie waarin eisers stellen dat gedaagde contant geld ter waarde van € 13.250 heeft verzwegen in de boedelbeschrijving van de nalatenschap van hun vader. De rechtbank heeft op 31 juli 2024 vonnis gewezen na bewijslevering. In het tussenvonnis van 14 juni 2023 was al een voorshands bewezen feit aangenomen dat gedaagde dit bedrag had verzwegen. Gedaagde heeft echter tegenbewijs geleverd door getuigen te laten horen en rekeningafschriften over te leggen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde erin is geslaagd het voorshands bewezen geachte feit te ontzenuwen. De rechtbank concludeert dat het geld dat gedaagde met de bankpas van de erflater heeft gepind, is uitgegeven aan zorg en uitgaven voor de erflater in zijn laatste levensjaren. De rechtbank wijst de vordering van eisers af, omdat het geld niet tot de nalatenschap behoort. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/725570 / HA ZA 22-961
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] (Noorwegen),
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisende partijen (hierna: [eiser 1] en [eiser 2] ),
advocaat: mr. E.Z. Anink,
tegen
[gedaagde],
Zowel in eigen naam als in hoedanigheid van testamentair executeur van de nalatenschap van [gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij (hierna: [gedaagde] (q.q.)),
advocaat: mr. M.J. Meijer.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de rolbeslissing van 24 april 2024,
- de akte na rolbeslissing van [eiser 1] en [eiser 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij rolbeslissing van 24 april 2024 heeft de rechtbank het verzoek gehonoreerd van [eiser 1] en [eiser 2] om een akte te mogen nemen voor het formuleren van een eisvermeerdering. [eiser 1] en [eiser 2] hebben daar vervolgens bij akte van afgezien. In het vonnis van 14 juni 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank in conventie een tussenbeslissing en in reconventie een eindbeslissing genomen. Partijen vragen nu ook in conventie een eindbeslissing.
2.2.
Centraal staat nu nog de vraag of [gedaagde] (q.q.) € 13.250 heeft verzwegen in de boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater, wat de rechtbank onder 5.6 van het tussenvonnis als voorshands bewezen feit heeft aangenomen. Dit geld heeft [gedaagde] (q.q.) in het laatste halfjaar van erflaters leven met de bankpas van erflater gepind. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] was dit geld bij het overlijden van erflater nog aanwezig in huis en dus behorend tot het vermogen van erflater. Daarmee zou het bedrag ten onrechte niet op de boedelbeschrijving zijn vermeld. [gedaagde] (q.q.) is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs (zie het tussenvonnis onder 5.5) en heeft getuigen laten horen en rekeningafschriften overgelegd. Anders dan waar [eiser 1] en [eiser 2] in hun conclusie na enquête vanuit gaan, hoeft [gedaagde] (q.q.) slechts het voorshands bewezen geachte feit te ontzenuwen en niet het tegendeel te bewijzen.
2.3.
De rechtbank komt tot de slotsom dat [gedaagde] (q.q.) slaagt in het ontzenuwen van het voorshands bewezen geachte feit. Het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op artikel 3:194 lid 2 BW wordt daarom verworpen. Het volgende is redengevend.
2.4.
Tussen partijen staat vast dat erflater sinds de herfst van 2013 linkszijdig verlamd was als gevolg van een herseninfarct. Dat maakte hem volledig hulpbehoevend. Uit de getuigenverklaringen komt een consistent beeld naar voren van uitgaven in de laatste levensjaren van erflater voor aanpassingen aan de woning, het inschakelen van thuishulp en uitstapjes. Uit de getuigenverklaringen komt tevens naar voren dat een deel van het gepinde bedrag als terugbetaling voor hulp door Oekraïense vrouwen is uitgegeven. Daaruit is voldoende aannemelijk geworden dat het contante bedrag van € 13.250 tijdens erflaters leven is uitgegeven, zoals hem dat vrijstond. Dat betekent dat dit bedrag niet als vermogensbestanddeel van de nalatenschap op de boedelbeschrijving hoort te staan. [gedaagde] (q.q.) heeft dit weliswaar niet onomstotelijk bewezen (bijvoorbeeld door bonnetjes of rekeningen te overleggen), maar dat hoeft ook niet nu hij slechts het voorshands bewezen geachte feit hoeft te ontzenuwen en de bewijslast op [eiser 1] en [eiser 2] rust. Hieronder wordt dit verder toegelicht.
2.5.
Een bedrag van € 8.000 is volgens de verklaringen van [gedaagde] en zijn vriendin [naam 1] (hierna: [naam 1] ) op initiatief van erflater aan [naam 1] betaald, omdat zij dit had voorgeschoten voor thuishulp door vrouwen die daarvoor uit Oekraïne kwamen. [naam 1] heeft met haar familie in Oekraïne een guesthouse waardoor zij daar veelvuldig in de zomers was. Dit guesthouse bood haar een inkomen. Ook had zij inkomen uit toeristenverhuur van een woonboot. [naam 1] heeft gedurende ongeveer acht jaar in totaal acht à negen vrouwen uit Oekraïne laten overkomen om voor erflater te zorgen, omdat [gedaagde] en zij dat niet alleen konden. [naam 1] heeft toegelicht dat het in Oekraïne in de wet staat dat kinderen zorg bieden aan hun minder valide ouders. In het begin betaalde [naam 1] deze vrouwen € 600 oplopend tot € 900 euro per maand door in Oekraïne geld aan familie van de vrouwen te overhandigen. Daarnaast heeft [naam 1] ook de visum- en reiskosten vergoed. [gedaagde] schoot weleens wat extra’s voor, zodat de vrouwen uit Oekraïne wat konden kopen in Nederland. In eerste instantie zag [naam 1] de kosten niet als voorschot en hoefde zij geen geld terug van erflater, omdat in haar opvoeding is geleerd dat je niet geld terugvraagt dat je aan je ouders hebt besteed. Erflater wilde zelf echter graag het geld terugbetalen, waar [naam 1] uiteindelijk mee akkoord is gegaan, ook omdat de inkomsten uit het guesthouse in Oekraïne door de Corona-crisis waren gehalveerd. Daarom heeft [gedaagde] in opdracht van erflater in het half jaar voor erflaters overlijden een aantal keer achter elkaar met erflaters bankpas gepind om in totaal € 8.000 aan [naam 1] te kunnen gegeven als terugbetaling. Daarnaast zijn er uitgaven geweest voor onder meer aanpassingen aan het bed, een invalideauto, aan een werf uitbesteed werk aan de sculpturen van erflater en een renovatie van de serre, aldus steeds verklaard door [gedaagde] en [naam 1] .
2.6.
Het voorgaande wordt ondersteund door de getuigenverklaring van de laatste partner van erflater [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] heeft geen enkel belang bij een toe- of afwijzing van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] – zij heeft op geen enkele wijze gedeeld in de erfenis – en bevestigt dat
“[erflater] heeft aangegeven dat hij wilde meebetalen aan de hulpen”en
“In het begin betaalde [erflater] niet mee aan de hulpen, toen waren de hulpen ook nog goedkoper. Hij bood het wel aan destijds, maar toen was het nog niet nodig”. [naam 2] was naar eigen zeggen altijd aanwezig bij het pinnen. Daarnaast wordt door één van de Oekraïense hulpen, [naam 3] (hierna: [naam 3] ), bevestigd dat zij uiteindelijk € 900 per maand kreeg en dat zij daarnaast weleens wat extra’s kreeg om in Nederland uit te geven. Volgens [naam 3] was het gebruikelijk dat [gedaagde] af en toe wat extra’s gaf in opdracht van erflater. Daarnaast heeft [eiser 2] verklaard dat er
“dames uit Oekraïne”waren en heeft [eiser 1] verklaard:
“Er waren altijd dames uit Oekraïne die voor mijn vader zorgde en dat werd contant betaald door [gedaagde] en [naam 1] . Dat weet ik omdat mijn vader dat absoluut niet regelde. [gedaagde] en [naam 1] spraken dan een prijs met ze af.”
2.7.
Voornoemde verklaringen maken voldoende aannemelijk dat een bedrag van € 8.000 aan [naam 1] is betaald in opdracht van erflater, waardoor dit geld niet tot de nalatenschap behoort. Het voorshands bewezen geachte feit is in zoverre ontzenuwd.
2.8.
De overige € 5.250 van het totaalbedrag van € 13.250 aan contant geld, is in het laatste halfjaar van erflaters leven uitgegeven aan met name uitstapjes. Dat verklaren [gedaagde] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] die in wisselende samenstellingen en met andere hulpen met erflater op stap waren. Van deze uitstapjes zijn allerlei foto’s gemaakt die bij de getuigenverhoren zijn getoond en besproken. Op de foto’s zijn bijvoorbeeld een bezoek aan Artis, Marken, Volendam en rondvaarten te zien. Daarnaast heeft [naam 1] verklaard dat zij wekelijks met [gedaagde] , [naam 2] en erflater uit eten ging voor in totaal ongeveer € 130 euro wat werd gedeeld door [gedaagde] en erflater. [naam 2] heeft verder verklaard weleens met erflater een broodje te zijn gaan eten op kosten van erflater. [naam 2] werd steeds opgehaald door [gedaagde] met erflater in de invalideauto, waarbij erflater de benzinekosten betaalde. Erflater deed dit allemaal met contant geld. Hij wilde volgens [gedaagde] altijd heel bewust een paar honderdjes in zijn knip bij zich hebben om uitgaven te kunnen doen, wat wordt ondersteund door de verklaring van [naam 2] dat erflater standvastig was in de regie over zijn geld en sleutels.
2.9.
De verklaringen van [eiser 1] en [eiser 2] staan hier haaks op. [eiser 2] heeft verklaard dat het vermogen van erflater ineens van € 44.000 naar € 8.000 gekelderd was en dat erflater haar heeft verteld dat er wel € 60.000 aan contant geld in huis klaarlag. Dit zou erflater kort na zijn beroerte aan [eiser 2] hebben verteld, waardoor [eiser 2] niet begrijpt waar dit geld is gebleven. [eiser 2] vermoedt dat [gedaagde] de bankrekening van erflater leeg heeft getrokken met bestedingen die niet erflater maar [gedaagde] ten goede zijn gekomen.
“[ [gedaagde] ] zit al lang in het criminele circuit en mijn vader was een goede dekmantel”, verklaarde [eiser 2] zonder concrete feiten waaruit dit zou volgen. Daarnaast heeft [eiser 1] verklaard dat [gedaagde] zou hebben gezegd dat er € 15.000 in stapeltjes voor [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde] en [naam 2] klaar zou liggen (wat [gedaagde] weerspreekt). In totaal komt dit neer op dezelfde € 60.000 als waar [eiser 2] over verklaart. In tegenstelling tot [eiser 2] verklaarde [eiser 1] dat hij zijn vader over dit contante geld absoluut niet heeft gehoord, omdat de laatste jaren een normaal gesprek met erflater onmogelijk was. [eiser 1] en [eiser 2] benadrukken vooral dat erflater niet zelfstandig beslissingen meer over geld kon nemen en dat hij steeds meer dementeerde. Om deze redenen moet het volgens [eiser 1] en [eiser 2] wel zo zijn dat er minstens € 13.250 aan contant geld aanwezig was en dus nog tot de nalatenschap behoort.
2.10.
Behalve de rekeningafschriften waaruit inderdaad volgt dat het girale vermogen in erflaters laatste levensfase flink is afgenomen, zijn de beschuldigingen van [eiser 2] en [eiser 1] aan het adres van [gedaagde] ongefundeerd bij gebrek aan ondersteunende feiten of verklaringen. Het is niet vreemd dat het vermogen van erflater slonk als gevolg van meer kosten en minder inkomen. Erflater kon immers met zijn halfzijdige verlamming de laatste acht jaar van zijn leven zijn beroep van kunstenaar niet meer uitoefenen en had voortdurend hulp en verzorging nodig. [eiser 2] verklaarde daarover zelf ook:
“Mijn vader heeft na de dood van mijn moeder niet zo veel meer gewerkt, hij heeft alleen nog een overzichtstentoonstelling gehad in 2008.”Erflater kon dus slechts op zijn vermogen en pensioenuitkeringen teren, waarbij zijn ziektebeeld kosten meebracht. Uit de verklaringen en eerder ingenomen standpunten blijkt ook dat partijen sterk van opvatting verschillen over de vraag of erflater geestelijk nog in staat was om beslissingen over geld te nemen. Uit de verklaringen van [eiser 1] en [eiser 2] blijkt echter ook dat zij ervan uitgaan dat erflater ook heldere momenten heeft gehad. Juist over het beheer van zijn geld is over erflater consequent verklaard dat hij er zeer op gebrand was dit zelf te doen.
2.11.
Opvallend is tot slot dat uit de rekeningafschriften het volgende blijkt. Op twee spaarrekeningen bij ABN Amro stond de laatste jaren amper saldo. Op de Oranje spaarrekening bij ING stond in het verleden wel saldo en daarvan is op 4 september 2017 € 35.300 overgeboekt naar de betaalrekening eindigend op [rekeningnummer] . Het saldo op die rekening is dan € 42.462,59. Van die rekening worden allerlei vast terugkerende kosten, waaronder ook benzinekosten, voldaan en de AOW-uitkering komt daarop binnen. Dat bedrag groeide tot € 46.989,57 op 1 oktober 2020. Opvallend is dat in die vijf jaren pas vanaf 2021 geringe bedragen giraal worden uitgegeven aan boodschappen. Vóór die tijd in het geheel niet. Daartegenover staat echter het uitgavenpatroon dat blijkt uit de getuigenverklaringen dat regelmatig uit eten werd gegaan of andere uitstapjes werden gemaakt, die op kosten van erflater kwamen en [naam 2] € 50,- per week kreeg voor het doen van boodschappen en [gedaagde] de overige boodschappen in elk geval deels met geld van erflater deed. Dit patroon maakt het aannemelijk dat er ook in het verleden vóór 2021 contant geld in huis was – bijvoorbeeld door het kostgeld dat [gedaagde] aan erflater betaalde of inkomen uit de kunsthandel – en dat dit gaandeweg is opgegaan en vanaf 2021 contant geld werd gepind om het bestaande uitgavenpatroon voort te kunnen zetten in de laatste fase van het leven van erflater. Door [gedaagde] en [naam 1] is verklaard dat van een pinopname van € 1000,- altijd € 200,- door erflater zelf werd gehouden en dat [naam 1] € 800,- kreeg. Ook door deze reconstructie van de financiën, wordt meer waarde gehecht aan de verklaringen van [gedaagde] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] die dagelijks met erflater van doen hadden en onder verwijzing naar foto’s een consistent verhaal over uitstapjes hebben verteld. Daarmee is voldoende aannemelijk dat ook een contant bedrag van € 5.250 niet meer aanwezig was bij het overlijden van erflater en dus ook niet op de boedelbeschrijving vermeld diende te worden. Ook dit deel van het voorshands bewijs is daarmee ontzenuwd.
2.12.
De slotsom luidt dat vordering II van [eiser 1] en [eiser 2] om [gedaagde] (q.q.) te veroordelen tot betaling van € 13.250 aan de nalatenschapsboedel, wordt afgewezen. Verder is in het tussenvonnis al aangekondigd wat zal worden toe- en afgewezen, met inachtneming van het volgende.
2.13.
De in vordering I van [eiser 1] en [eiser 2] verzochte overlegging van bankafschriften is al verwezenlijkt met het artikel 22 Rv-bevel aan [gedaagde] (q.q.) in het tussenvonnis onder 6.2. Voor het overige wordt deze vordering afgewezen zoals toegelicht onder 5.2 van het tussenvonnis.
2.14.
Op de vorderingen onder III tot en met XXI is in onderling overleg of door de oordelen in overwegingen opgenomen in 5.8 tot en met 5.34 en de onder 6.3 tot en met 6.17 van het tussenvonnis genomen beslissingen reeds beslist. Voor zover de rechtbank deze vorderingen niet reeds in het tussenvonnis heeft toegewezen, worden zij voor het overige op de in het tussenvonnis gegeven motivering afgewezen.
2.15.
Onder 5.10 van het tussenvonnis is geoordeeld dat vordering XXII van [eiser 1] en [eiser 2] – die primair inhoudt dat de rechtbank voor recht verklaart dat het legaat van de eenmanszaak tegen inbreng van de waarde is vervallen – wordt toegewezen nu is vastgesteld dat de onderneming heeft opgehouden te bestaan. De verdeling van de inboedel en de kunst heeft in onderling overleg plaatsgevonden.
2.16.
Gelet op de familiebetrekking tussen partijen zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat ieder zijn of haar eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat het legaat van erflater dat [gedaagde] de onderneming toewijst tegen inbreng van de waarde is vervallen omdat de onderneming heeft opgehouden te bestaan,
3.2.
compenseert de proceskosten van partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken door mr. R.C.J. Hamming, rechter, op 31 juli 2024.