ECLI:NL:RBAMS:2024:4731

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
C/13/741030 / HA ZA 23-952
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling lening en persoonlijke garantstelling in civiele procedure tussen eiser en gedaagden

In deze civiele procedure vordert eiser, woonachtig in de Verenigde Staten, dat gedaagde 1 B.V. en gedaagde 2, beiden gevestigd in Nederland, een lening van € 75.000,- plus rente terugbetalen. De lening is verstrekt in het kader van een investeringsproject dat eiser en gedaagde 2 samen zijn gestart. De leningsovereenkomst dateert van 1 augustus 2021 en is vastgelegd in een overeenkomst. Gedaagde 2 heeft een persoonlijke garantstelling getekend voor de terugbetaling van de lening. Eiser stelt dat gedaagde 1 en gedaagde 2 de lening niet hebben terugbetaald op de afgesproken datum van 1 augustus 2023, en eist nu het volledige bedrag inclusief rente, wat in totaal € 84.000,- bedraagt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en dat op de leningsovereenkomst Nederlands recht van toepassing is. Gedaagde 1 erkent de verschuldigdheid van de lening en de rente, maar gedaagde 2 betwist dat hij persoonlijk kan worden aangesproken voor de terugbetaling. De rechtbank oordeelt dat gedaagde 2 niet kan herroepen zijn garantstelling, omdat er geen sprake is van ongelijkwaardigheid of druk. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde 1 en gedaagde 2 hoofdelijk tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten worden eveneens toegewezen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/741030 / HA ZA 23-952
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] (Verenigde Staten van Amerika),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C.I.A. Herwig,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. H.C.J. Coumou.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 oktober 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord,
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 28 februari 2024,
- het tussenvonnis van 27 maart 2024, waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 juni 2024, met de stukken die daarin zijn genoemd.
1.2.
Daarna is een datum voor het vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde 2] hebben elkaar ontmoet tijdens het volgen van een MBA opleiding in Zwitserland. [gedaagde 2] heeft op enig moment [gedaagde 1] B.V. opgericht. In 2020 zijn [eiser] en [gedaagde 2] een eerste investeringsproject (genaamd ‘Flare’) gestart. In 2021 zijn zij een tweede onderneming gestart. [eiser] heeft voor dit project een bedrag van € 75.000,- geleend aan [gedaagde 1] , vastgelegd in de leningsovereenkomst van 1 augustus 2021 (hierna: de leningsovereenkomst). Ook hebben partijen gezamenlijk een vennootschap naar Amerikaans recht opgericht: [bedrijf] , waarvan [eiser] en [gedaagde 2] gelijkwaardig aandeelhouders waren. Deze vennootschap was gericht op het verzamelen van fondsen. De doelstelling om dit binnen een jaar voor elkaar te krijgen is niet gehaald. In mei/juni 2022 hebben partijen besloten om ieder hun eigen weg te gaan. De Amerikaanse vennootschap is ontbonden. De afspraken daarover zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 30 december 2022 (confidential settlement and release agreement, hierna: de vaststellingsovereenkomst). Daarin is ook afgesproken dat [gedaagde 1] de lening van [eiser] voor het bedrag van $ 50.000 kon aflossen als hij dit bedrag voor 31 december 2022 zou betalen. Als [gedaagde 1] van deze mogelijkheid geen gebruik zou maken zou zij de lening, plus de contractuele rente, per 1 augustus 2023 terug moeten betalen. Als extra zekerheid heeft [gedaagde 2] op 30 december 2022 een persoonlijke garantstelling (hierna: de garantie) getekend tot terugbetaling van de lening op 1 augustus 2023, als [eiser] op 31 december 2022 geen betaling van minimaal € 35.000 had ontvangen.
Op 31 december 2022 is geen bedrag aan [eiser] overgemaakt. Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] hebben de lening ook niet terug betaald op 1 augustus 2023. [eiser] eist nu betaling van het volledige bedrag van de lening en rente, samen € 84.000.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] vordert in deze procedure dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de lening plus rente, samen goed voor € 84.000, moeten terugbetalen. Daarnaast vordert [eiser] om dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
3.2.
Voordat de rechtbank deze vordering kan beoordelen, dient zij vast te stellen of zij bevoegd is en welk recht zij moet toepassen.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.3.
[eiser] woont in de Verenigde Staten van Amerika en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn respectievelijk gevestigd en woonachtig in Nederland. Daardoor heeft de zaak een internationaal karakter. In het vonnis in incident van 28 februari 2024 (r.o. 3.14) heeft deze rechtbank geoordeeld dat zij bevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemen.
In het vonnis in incident is ook bepaald dat op de vaststellingsovereenkomst en de persoonlijke garantie het recht van de staat Delaware van toepassing is, vanwege de rechtskeuzes in deze overeenkomsten (artikel 3 lid 1 Rome I-Verordening). Op de leningsovereenkomst is Nederlands recht van toepassing.
[gedaagde 1] erkent terugbetaling lening
3.4.
De verschuldigdheid van de lening wordt niet betwist. [gedaagde 1] erkent dat zij kan worden aangesproken om de lening moet terugbetalen. Ook de afspraak uit de overeenkomst van 6% rente per jaar wordt niet betwist. Dit betekent dat in ieder geval [gedaagde 1] zal worden veroordeeld om de lening van € 75.000 + 6% rente per jaar = € 84.000 terug te betalen.
[gedaagde 2] staat persoonlijk garant voor terugbetaling lening
3.5.
[gedaagde 2] betwist wel dat hij in persoon kan worden aangesproken tot terugbetaling van de lening.
3.6.
Of [gedaagde 2] kan worden veroordeeld om de lening terug te betalen moet worden beoordeeld naar het recht van de staat Delaware, omdat de vordering met betrekking tot [gedaagde 2] is gegrond op de persoonlijke garantie. Zoals in het vonnis in incident is geoordeeld is op de persoonlijke garantie het recht van de staat Delaware van toepassing.
3.7.
[gedaagde 2] stelt dat hij bevoegd is om de persoonlijke garantie te herroepen omdat de overeenkomst tot stand is gekomen onder ‘undue influence’. Beide partijen zijn het er over eens dat voor het bestaan van ‘undue influene’ de volgende vereisten gelden:
  • de partijen bij een transactie staan in een vertrouwelijke verhouding tot elkaar,
  • waarbij één van de partijen in machtigere/superieure verhouding staat ten opzichte van de andere, zwakkere partij,
  • de machtige partij een voordeel behaalt ten opzichte van de zwakkere partij,
  • de zwakkere partij geen onafhankelijk juridisch advies heeft ingewonnen, en
  • de machtige partij heeft de plicht om de zwakkere partij te adviseren om onafhankelijk juridisch advies in te schakelen.
3.8.
[gedaagde 2] stelt dat [eiser] de machtige partij is, omdat hij de kennis en middelen had. [eiser] heeft de overeenkomst gedicteerd en het was alleen in zijn belang dat [gedaagde 2] de persoonlijke garantie zou ondertekenen. [eiser] heeft in die rol druk uitgeoefend op [gedaagde 2] om de persoonlijke garantie overeen te komen, omdat [eiser] anders de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot ontvlechting van de samenwerking niet wilde tekenen. [eiser] had wel een juridisch adviseur, maar [gedaagde 2] niet en [eiser] heeft [gedaagde 2] ook niet geadviseerd om onafhankelijk juridisch advies in te winnen, aldus [gedaagde 2] .
3.9.
Het klopt dat partijen in een vertrouwelijke verhouding tot elkaar staan, maar er is niet voldaan aan het vereiste dat partijen ongelijkwaardig zijn of dat de ene partij druk heeft uitgeoefend op de andere partij waardoor een ongelijkwaardige verhouding zou zijn ontstaan. Hiertoe zijn de volgende omstandigheden van belang.
[eiser] en [gedaagde 2] waren business partners en hebben beide meerdere ondernemingen. Zij hebben dezelfde opleiding gedaan – een hoog aangeschreven MBA opleiding in Zwitserland – waar zij elkaar ook van kennen. Beide partijen hebben dus dezelfde achtergrond en opleidingsniveau. Bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst hadden partijen hetzelfde belang, namelijk het ontvlechten van hun samenwerking. [gedaagde 2] had hier zelf ook belang bij; hij wilde een ‘clear entrance’ voor een nieuwe investeerder (die de plek van [eiser] in deze onderneming zou overnemen). Uit de overgelegde correspondentie blijkt niet dat er enige druk door [eiser] is uitgeoefend.
De stelling van [gedaagde 2] dat de persoonlijke garantie pas op het laatste moment tijdens de onderhandeling door [eiser] erbij is gehaald waardoor [gedaagde 2] druk zou hebben gevoeld om de garantie te ondertekenen omdat anders de vaststellingsovereenkomst over de einde van de samenwerking niet tot stand zou komen, gaat niet op. Uit de door [eiser] overgelegde productie 18 blijkt dat partijen eind september 2022 de optie van een garantie al bespraken. Op 27 september 2022 heeft [eiser] [gedaagde 2] gemaild: “On the loan, fine to go down the personal guarantee route.”.
Dat de garantie als drukmiddel is gebruikt om de vaststellingsovereenkomst te sluiten is dus niet voldoende onderbouwd. Tussen partijen blijkt niet van een ongelijkwaardige situatie.
3.10.
Voor zover [gedaagde 2] ongelijkwaardigheid of druk heeft gevoeld, blijkt uit de correspondentie duidelijk dat hij aan [eiser] heeft geschreven dat hij juridisch advies heeft ingewonnen, zodat [eiser] daar ook op mocht afgaan. Een aantal voorbeelden waarin [gedaagde 2] dit heeft geschreven zijn: de e-mail van 6 september 2022 van [gedaagde 2] aan [eiser] : “Just discussing with legal and my family, and will come back”, en de e-mail van 2 september 2022 van [gedaagde 2] aan [eiser] : “I am waiting for feedback for my legal advisor on this.”.
3.11.
Dit betekent dat [gedaagde 2] de garantie niet kan herroepen. Ook [gedaagde 2] kan persoonlijk worden aangesproken voor terugbetaling van de lening van in totaal € 84.000.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten
3.12.
Beide partijen gaan er kennelijk van uit dat [eiser] de mogelijkheid heeft om wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke kosten te vorderen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daar wel verweer tegen gevoerd.
3.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat de wettelijke
handelsrente verschuldigd is. De geldlening is verstrekt door [eiser] als natuurlijk persoon en daardoor is geen sprake van een handelsovereenkomst. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat het verstrekken van een geldlening kan worden aangemerkt als een dienst en heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak HvJ EG 17 maart 1998, zaak C-45/96, ECLI:EU:C:1998:111 (Bayerische Hypotheken/Dietzinger).
3.14.
Het recht tot wettelijke handelsrente bestaat als sprake is van een handelsovereenkomst tussen partijen. Een handelsovereenkomst is iedere overeenkomst tussen professionele partijen, waaronder natuurlijke personen die handelen in uitoefening van een beroep of bedrijf, waarbij goederen worden geleverd of diensten worden verricht tegen betaling. Kredietverlening moet worden gekwalificeerd als het leveren van diensten. Daarbij maakt het geen verschil of het verstrekken van krediet tegen rente deel uitmaakt van de normale bedrijfsuitoefening van de geldlener of niet. [1] De wettelijke handelsrente zal daarom worden toegewezen vanaf 1 augustus 2023.
3.15.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat de buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De sommaties rechtvaardigen geen toewijzing van de buitengerechtelijke kosten, omdat [gedaagde 1] de verschuldigdheid van de lening op grond van de vaststellingsovereenkomst niet heeft betwist. [eiser] heeft echter voldoende onderbouwd dat de sommaties nodig waren om de lening terugbetaald te krijgen, wat immers nog niet is gebeurd. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is dan ook voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 940,00 toegewezen.
Proceskosten
3.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
359,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.094,14
3.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.18.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 84.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 augustus 2023, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 940,00 aan buitengerechtelijk incassokosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.094,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.

Voetnoten

1.Vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 18 mei 2018, ECLI:NL:PHR:2018:513, r.o. 3.49 en o.a. HvJ EG 17 maart 1998, zaak C-45/96, ECLI:EU:C:1998:111 (Bayerische Hypotheken/Dietzinger).