In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, betreft het een bevoegdheidsincident in een geschil over merkenrechten tussen VANDUTCH HOLDING B.V. (hierna: VDH) en verschillende buitenlandse gedaagden, waaronder RHINO OVERSEAS INC. en VANDUTCH INC. VDH, een Nederlandse holdingmaatschappij, stelt dat zij rechthebbende is op de VANDUTCH merken, die momenteel geregistreerd staan op naam van RHINO. VDH vordert een verklaring voor recht dat zij de rechthebbende is en heeft een kortgeding aangespannen om te voorkomen dat RHINO de merken aan een derde partij zou overdragen. De voorzieningenrechter heeft eerder geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van VDH kennis te nemen op basis van artikel 6 onder e Rv, omdat de schade in Nederland is ingetreden.
In het incident vordert VDI, de Amerikaanse dochter van VDH, dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van VDH kennis te nemen. VDI stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat zij niet in Nederland is gevestigd en de vorderingen jegens VDI losstaan van die tegen de andere gedaagden. VDH voert verweer en stelt dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is, omdat de vorderingen jegens VDI onlosmakelijk samenhangen met die tegen RHINO.
De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van VDH jegens VDI, omdat de vorderingen tegen RHINO en VDI samenhangen en er redenen van doelmatigheid zijn om deze gezamenlijk te behandelen. De incidentele vordering van VDI wordt afgewezen, en VDI wordt veroordeeld in de proceskosten. De zaak zal op 4 september 2024 weer op de rol komen voor het nemen van een conclusie van antwoord door VDI.