ECLI:NL:RBAMS:2024:4728

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
C/13/733431 / HA ZA 23-446
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale merkenkwestie tussen VANDUTCH HOLDING B.V. en RHINO OVERSEAS INC.

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, betreft het een bevoegdheidsincident in een geschil over merkenrechten tussen VANDUTCH HOLDING B.V. (hierna: VDH) en verschillende buitenlandse gedaagden, waaronder RHINO OVERSEAS INC. en VANDUTCH INC. VDH, een Nederlandse holdingmaatschappij, stelt dat zij rechthebbende is op de VANDUTCH merken, die momenteel geregistreerd staan op naam van RHINO. VDH vordert een verklaring voor recht dat zij de rechthebbende is en heeft een kortgeding aangespannen om te voorkomen dat RHINO de merken aan een derde partij zou overdragen. De voorzieningenrechter heeft eerder geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen van VDH kennis te nemen op basis van artikel 6 onder e Rv, omdat de schade in Nederland is ingetreden.

In het incident vordert VDI, de Amerikaanse dochter van VDH, dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van VDH kennis te nemen. VDI stelt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, omdat zij niet in Nederland is gevestigd en de vorderingen jegens VDI losstaan van die tegen de andere gedaagden. VDH voert verweer en stelt dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is, omdat de vorderingen jegens VDI onlosmakelijk samenhangen met die tegen RHINO.

De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van VDH jegens VDI, omdat de vorderingen tegen RHINO en VDI samenhangen en er redenen van doelmatigheid zijn om deze gezamenlijk te behandelen. De incidentele vordering van VDI wordt afgewezen, en VDI wordt veroordeeld in de proceskosten. De zaak zal op 4 september 2024 weer op de rol komen voor het nemen van een conclusie van antwoord door VDI.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/733431 / HA ZA 23-446
Vonnis in incident van 24 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VANDUTCH HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. P.L. Tjiam te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht
RHINO OVERSEAS INC.,
gevestigd te Panama City (Panama),
gedaagde,
niet verschenen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
VANDUTCH MARINE,
gevestigd te Cheyenne, Wyoming (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde,
advocaat mr. P.G.M. Brouwer te Amsterdam,
4. de vennootschap naar buitenlands recht
VANDUTCH INC.,
gevestigd te Fort Lauderdale (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.G.M. Brouwer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna VDH, Rhino, [gedaagde 2] , VDM Wyoming en VDI worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 6 februari 2023,
  • het vonnis in incident van 6 maart 2024, tussen VDH en VDM Wyoming (gedaagde 3), met de daarin genoemde stukken,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring van VDI, met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord van VDH, met producties.
1.2.
Daarna is een datum bepaald voor het vonnis in het incident tussen VDI en VDH.
2. De feiten (voor zover van belang in het incident) en het geschil in de hoofdzaak
2.1.
VDH is de Nederlandse holdingmaatschappij van een Nederlandse ontwerper en bouwer van luxe jachten die op markt worden aangeboden onder het merk VANDUTCH.
2.2.
VDI is de Amerikaanse dochter van VDH.
2.3.
VDH meent dat Rhino (eiser 1) en [gedaagde 2] (eiser 2) onrechtmatig hebben gehandeld omdat de VANDUTCH merken (woord- en beeldmerk) (hierna: de merken) momenteel zijn geregistreerd op de naam van Rhino, terwijl VDH meent rechthebbende te zijn van deze merken. VDH wil daarom een verklaring voor recht dat zij de rechthebbende is op de merkenrechten. Voor het geval dat de rechtbank (in de hoofdzaak) tot de conclusie komt dat niet VDH, maar VDI nog rechthebbende is van de merken, vordert VDH dat VDI wordt bevolen om de merken aan VDH over te dragen.
2.4.
Op 15 augustus 2023 heeft VDH een kortgedingdagvaarding uitgebracht tegen Rhino en Key Asset Holdings Inc. (hierna: Key Asset) omdat VDH wilde voorkomen dat Rhino de merken aan Key Asset zou overdragen, lopende deze bodemprocedure.
2.5.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 11 oktober 2023 [1] geoordeeld dat moet worden voorkomen dat VDH achter het net vist en heeft daarom een bewarende maatregel jegens Rhino opgelegd waarmee de huidige situatie worden bevroren. Rhino is verboden om de merken over te dragen aan Key Asset of een andere derde, in afwachting van deze bodemprocedure.
In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter ook geoordeeld dat zij (internationaal) bevoegd is om van de vorderingen van VDH kennis te nemen op grond van artikel 6 onder e Rv, omdat (kort samengevat) het aannemelijk is dat VDH meer dan uitsluitend financiële schade lijdt door het gestelde onrechtmatig handelen door Rhino en dat dit in Nederland gebeurt.

3.Het geschil in het incident

3.1.
VDI vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van de vorderingen van VDH kennis te nemen, met veroordeling van VDH in de proceskosten in het incident.
3.2.
VDI legt aan haar incidentele vordering het volgende ten grondslag. Op grond van de hoofdregel is de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd. Gedaagde VDI is niet gevestigd in Nederland en daarom ontbeert de Nederlandse rechter rechtsmacht. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan ook niet worden aangenomen op grond van een alternatieve bevoegdheidsgrond. Ten eerste kan de bevoegdheid voor VDI niet worden aangenomen op grond de bevoegdheid voor Rhino op basis van artikel 6 onder e Rv (bevoegdheid op grond van onrechtmatige daad) in combinatie met artikel 7 lid 1 Rv (ankergedaagde/samenhang). Er bestaat ten eerste geen rechtsmacht jegens Rhino omdat (i) Rhino niet onrechtmatig heeft gehandeld en (ii) artikel 6 onder e Rv restrictief moet worden uitgelegd. VDH baseert de bevoegdheid voor Rhino op grond van onrechtmatige daad op het Erfolgsort, de plaats waar de schade is ingetreden, omdat dit volgens VDH in Nederland zou zijn. Het Erfolgsort moet echter restrictief worden uitgelegd. Het gaat alleen om de plaats waar de onrechtmatige handeling inwerkt op het lijf of goed van de gelaedeerde, niet iedere plaats waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn. De financiële schade van VDH, die in Nederland zou plaatsvinden, kan niet worden aangemerkt als relevant aanknopingspunt voor de plaats waar de schade is ingetreden. Bovendien is de schade van VDH onvoldoende onderbouwd.
Vervolgens is de Nederlandse rechter – indien zij wel bevoegd zou zijn voor Rhino – niet bevoegd voor VDI omdat de vorderingen van VDH jegens VDI los staan van de vorderingen jegens de overige gedaagden.
3.3.
VDH voert verweer. VDH stelt dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is om van de vorderingen jegens Rhino op grond van onrechtmatige daad omdat – kort samengevat – de schade van VDH in Nederland is ingetreden. Vervolgens is de Nederlandse rechter ook bevoegd voor VDI omdat de vorderingen jegens Rhino en VDI onlosmakelijk samenhangen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
In geschil is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter omdat VDH in Nederland is gevestigd en VDI in de Verenigde Staten van Amerika.
4.2.
De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van VDI rechtsmacht heeft, moet worden beantwoord aan de hand van het commune internationaal bevoegdheidsrecht zoals neergelegd in Rv omdat VDI in de Verenigde Staten is gevestigd en er in de onderhavige zaak geen verdrag van toepassing is tussen Nederland en de Verenigde Staten dat ziet op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen of zij bevoegd is ten aanzien van Rhino en vervolgens of op basis daarvan ook bevoegdheid voor VDI kan worden aangenomen vanwege samenhang van vorderingen.
De Nederlandse rechter is bevoegd ten aanzien van Rhino
4.4.
Het gestelde onrechtmatige handelen van Rhino is dat zij ten onrechte de merken heeft doen registreren op de naam van Rhino, terwijl VDH de rechthebbende is van deze merken. De rechtbank moet beoordelen waar de schadelijke effecten van dit gestelde handelen zich voordoen.
4.5.
Op grond van artikel 6 onder e Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Dit omvat zowel de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort) als de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (Handlungsort).
4.6.
Artikel 6 aanhef en onder e Rv is ontleend aan de (voorlopers van) de huidige corresponderende bepaling in artikel 7, aanhef en punt 2, Brussel I-bis [2] . Bij de uitleg van deze bepaling dient de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) als richtsnoer.
4.7.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. [3] Als “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan – als er geen andere aanknopingspunten zijn – niet worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van een partij en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. [4]
4.8.
In dit geval kan echter geen andere plaats (noch in een lidstaat van de EU noch daarbuiten) worden aangewezen waar voor VDH schadelijke gevolgen zijn ingetreden dan Nederland. De schadelijke gevolgen van het gestelde onrechtmatig handelen zijn immers dat VDH niet in staat is om over haar merkenrecht te beschikken, omdat de (gestelde) onrechtmatige registratie door Rhino daaraan in de weg staat. VDH is daardoor ook niet in staat de merkrechten over te dragen aan de Italiaanse scheepsbouwer Cantiere del Pardo S.p.A, zoals zij heeft afgesproken. Vanuit Nederland spant VDH zich al een tijd in om de merkrechten weer op haar naam te krijgen en alle kosten daarvoor maakt VDH in Nederland. Omdat de schadelijke gevolgen van het gestelde onrechtmatig handelen van Rhino zich uitsluitend in Nederland voordoen en nergens anders, kan rechtsmacht van de Nederlandse rechter worden aangenomen op artikel 6 sub e Rv.
De vorderingen jegens VDI hangen samen met de vorderingen jegens Rhino
4.9.
Indien de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden (hier Rhino) rechtsmacht heeft, komt hem deze ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden (hier VDI), op voorwaarde dat tussen de vorderingen tegen de gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen (artikel 7 Rv).
4.10.
Het gaat in deze zaak over de vraag wie rechthebbende is op de merken. Aan zowel de vorderingen jegens Rhino als VDI ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag: VanDutch Marine Limited (VDML) was eerst de rechthebbende van de merken. De merken zijn vervolgens overgedragen van VDML aan VDI. VDH stelt dat de merken vervolgens van VDI aan haar zijn overgedragen bij overeenkomst van 23 maart 2017, maar daar zijn partijen het niet over eens. Of de merken zijn overgedragen van VDI aan VDH hangt samen met de vraag of Rhino ook aanspraak kan maken op de merken. Want de vorderingen jegens Rhino zien er op dat VDH meent dat Rhino op een oneigenlijke manier staat ingeschreven als rechthebbende van de merken, terwijl VDH meent rechthebbende te zijn van de merken.
De vorderingen van VDH zijn zo opgebouwd, dat alleen als blijkt dat VDI de rechthebbende is van de merken, de vordering jegens VDI moet worden behandeld. Om te bepalen of VDI de rechthebbende is van de merken, moeten ook de vorderingen jegens de andere gedaagden worden beoordeeld.
Kortom, VDH beoogt met al haar vorderingen (jegens Rhino, [gedaagde 2] en VDI) hetzelfde resultaat; dat zij rechthebbende van de merken is dan wel wordt. Daarom is het van belang, in het kader van doelmatigheid en om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, dat er één rechter oordeelt over de vraag wie rechthebbende is van de merken.
Slotsom en proceskosten
4.11.
De conclusie is dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van VDH jegens VDI omdat (i) de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van VDH jegens Rhino, en (ii) er sprake is van zodanige samenhang tussen de vorderingen van VDH jegens Rhino en jegens VDI dat zij samen moeten worden behandeld.
4.12.
De incidentele vordering wordt dan ook afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen.
4.13.
VDI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief ambtshalve in de nakosten) van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VDH worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.15.
In de hoofdzaak komt de zaak op de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord voor (alleen) VDI, omdat immers de vorderingen van VDH jegens VDM Wyoming (gedaagde 3) zijn ingetrokken en Rhino (gedaagde 1) en [gedaagde 2] (gedaagde 2) niet zijn verschenen.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt VDI in de kosten van het incident, aan de zijde van VDH tot op heden begroot op € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als VDI niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt VDH tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 september 2024voor het nemen van een conclusie van antwoord door VDI.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.

Voetnoten

2.de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis)
3.HvJ EU 19 september 1995, Marinari, C‑364/93, EU:C:1995:289, punt 14.
4.HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music), punt 40.