ECLI:NL:RBAMS:2024:4627

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
23/3950
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken van bewonersvergunning parkeren en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 24 juli 2024, in de zaak met nummer AMS 23/3950, wordt het beroep van eiser tegen het intrekken van zijn bewonersvergunning parkeren beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 13 juni 2023 besloten om de vergunning in te trekken, wat eiser aanvecht. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat het college de vergunning terecht heeft ingetrokken. Eiser voert aan dat de beslissing op bezwaar onredelijk laat is genomen, wat hem de indruk heeft gegeven dat hij zijn vergunning mocht behouden. De rechtbank oordeelt echter dat er geen toezeggingen zijn gedaan die dit vertrouwen rechtvaardigen. Eiser stelt ook dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is genomen en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank erkent dat er een onzorgvuldigheid is in de weergave van het standpunt van eiser, maar concludeert dat dit niet heeft geleid tot benadeling van eiser. Verder wordt er een beroep gedaan op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep langer heeft geduurd dan de redelijke termijn, met een overschrijding van zeven maanden. Eiser komt hierdoor in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt het college tot het betalen van deze schadevergoeding aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/3950

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

(gemachtigde: mr. D.R. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het intrekken van zijn bewonersvergunning parkeren.
1.1.
Met het bestreden besluit van 13 juni 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college de bewonersvergunning terecht heeft ingetrokken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vertrouwensbeginsel
4. Eiser voert aan dat de beslissing op bezwaar onredelijk laat is genomen en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat zijn bewonersvergunning niet werd ingetrokken. De beslissing op bezwaar is 1,5 jaar na het bezwaar genomen. Daarmee is de indruk gewekt dat eiser zijn bewonersvergunning mocht houden.
5. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel pas kan slagen als eiser aannemelijk maakt dat het college toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of zich zo heeft gedragen, dat eiser onder de gegeven omstandigheden hieruit kon en mocht afleiden dat hij zijn bewonersvergunning mocht houden. [1]
6. Dat het bestuursorgaan ruim 1,5 jaar geen beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser en dat eiser in die periode zijn bewonersvergunning mocht blijven gebruiken, is onvoldoende om erop te mogen vertrouwen dat eiser zijn bewonersvergunning mag houden. Het college heeft eiser op 14 maart 2022 een brief gestuurd waarin wordt uitgelegd dat eiser zijn bewonersvergunning actief blijft zolang er nog niet is beslist op het bezwaar. In de brief staat ook dat de parkeervergunning daarna, afhankelijk van de uitkomst, alsnog kan worden beëindigd. Op basis van deze brief had het aan eiser duidelijk moeten zijn dat hij zijn parkeervergunning slechts tijdelijk mag blijven gebruiken totdat daarover een definitieve beslissing op het bezwaarschrift is genomen.
7. In het geval van eiser heeft het college dus geen toezeggingen of andere uitlatingen gedaan, of zich zo gedragen dat eiser daaruit redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij zijn bewonersvergunning definitief mocht houden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Zorgvuldigheid
8. Eiser stelt dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is genomen. Het college is van onjuiste feiten uitgegaan. In het verslag van de telefonische hoorzitting is het standpunt van eiser onjuist geformuleerd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
9. De rechtbank overweegt dat in het verslag van de telefonische hoorzitting van 3 januari 2022 het standpunt van eiser als volgt vermeld staat: “
Bezwaarde is van mening dat de verlening van de vergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel(…)”. Eiser is het wel eens met het verlenen van de bewonersvergunning, maar niet met het intrekken van de vergunning. Eiser heeft daarom gelijk in die zin dat zijn standpunt onjuist is weergegeven in het verslag van de telefonische hoorzitting.
10. Uit de rest van het verslag blijkt dat het college het bezwaarschrift wel heeft behandeld als een bezwaar gericht tegen het intrekken van de vergunning. Het college heeft het standpunt dan wel verkeerd verwoord, maar kennelijk wel juist begrepen. Hoewel de verschrijving onzorgvuldig is, is eiser hierdoor niet benadeeld. De rechtbank laat daarom het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.
Overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser voert aan dat de procedure erg lang heeft geduurd. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
12. Volgens artikel 6 van het EVRM moet een zaak binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Dit houdt volgens vaste rechtspraak in dat de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaar mag duren. Hierbij staat in beginsel een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. [2]
13. Eiser heeft op 9 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het intrekken van zijn bewonersvergunning. Het college heeft op 13 juni 2023 beslist op het bewaar. Dit betekent dat de bezwaarfase een jaar en ruim zes maanden heeft geduurd. Vanaf de datum dat eiser bezwaar heeft ingediend tot aan de uitspraak van deze rechtbank zijn in totaal twee jaar en bijna zeven maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de behandeling langer dan twee jaar had mogen duren. Dit betekent dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. De rechtbank stelt vast dat de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de duur van de bezwaarfase.
14. In geval van een schending van de redelijke termijn wordt verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden, bestaande uit spanning en frustratie. Eiser komt daarom in aanmerking voor vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelde daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De vastgestelde termijnoverschrijding van 7 maanden leidt daarom tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
15. De rechtbank veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht de bewonersvergunning heeft ingetrokken.
17. Het griffierecht in deze procedure is bepaald op € 184,-. De rechtbank bepaalt dat het college conform de jurisprudentie van de Hoge Raad [3] dit aan eiser moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot het betalen van € 1.000,- schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Segbedzi, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.L. van der Pijl, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.