Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het college de bewonersvergunning terecht heeft ingetrokken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser voert aan dat de beslissing op bezwaar onredelijk laat is genomen en dat hij er daarom op mocht vertrouwen dat zijn bewonersvergunning niet werd ingetrokken. De beslissing op bezwaar is 1,5 jaar na het bezwaar genomen. Daarmee is de indruk gewekt dat eiser zijn bewonersvergunning mocht houden.
5. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel pas kan slagen als eiser aannemelijk maakt dat het college toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of zich zo heeft gedragen, dat eiser onder de gegeven omstandigheden hieruit kon en mocht afleiden dat hij zijn bewonersvergunning mocht houden.
6. Dat het bestuursorgaan ruim 1,5 jaar geen beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser en dat eiser in die periode zijn bewonersvergunning mocht blijven gebruiken, is onvoldoende om erop te mogen vertrouwen dat eiser zijn bewonersvergunning mag houden. Het college heeft eiser op 14 maart 2022 een brief gestuurd waarin wordt uitgelegd dat eiser zijn bewonersvergunning actief blijft zolang er nog niet is beslist op het bezwaar. In de brief staat ook dat de parkeervergunning daarna, afhankelijk van de uitkomst, alsnog kan worden beëindigd. Op basis van deze brief had het aan eiser duidelijk moeten zijn dat hij zijn parkeervergunning slechts tijdelijk mag blijven gebruiken totdat daarover een definitieve beslissing op het bezwaarschrift is genomen.
7. In het geval van eiser heeft het college dus geen toezeggingen of andere uitlatingen gedaan, of zich zo gedragen dat eiser daaruit redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij zijn bewonersvergunning definitief mocht houden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser stelt dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is genomen. Het college is van onjuiste feiten uitgegaan. In het verslag van de telefonische hoorzitting is het standpunt van eiser onjuist geformuleerd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
9. De rechtbank overweegt dat in het verslag van de telefonische hoorzitting van 3 januari 2022 het standpunt van eiser als volgt vermeld staat: “
Bezwaarde is van mening dat de verlening van de vergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel(…)”. Eiser is het wel eens met het verlenen van de bewonersvergunning, maar niet met het intrekken van de vergunning. Eiser heeft daarom gelijk in die zin dat zijn standpunt onjuist is weergegeven in het verslag van de telefonische hoorzitting.
10. Uit de rest van het verslag blijkt dat het college het bezwaarschrift wel heeft behandeld als een bezwaar gericht tegen het intrekken van de vergunning. Het college heeft het standpunt dan wel verkeerd verwoord, maar kennelijk wel juist begrepen. Hoewel de verschrijving onzorgvuldig is, is eiser hierdoor niet benadeeld. De rechtbank laat daarom het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.
Overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser voert aan dat de procedure erg lang heeft geduurd. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
12. Volgens artikel 6 van het EVRM moet een zaak binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Dit houdt volgens vaste rechtspraak in dat de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaar mag duren. Hierbij staat in beginsel een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
13. Eiser heeft op 9 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het intrekken van zijn bewonersvergunning. Het college heeft op 13 juni 2023 beslist op het bewaar. Dit betekent dat de bezwaarfase een jaar en ruim zes maanden heeft geduurd. Vanaf de datum dat eiser bezwaar heeft ingediend tot aan de uitspraak van deze rechtbank zijn in totaal twee jaar en bijna zeven maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de behandeling langer dan twee jaar had mogen duren. Dit betekent dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. De rechtbank stelt vast dat de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de duur van de bezwaarfase.
14. In geval van een schending van de redelijke termijn wordt verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden, bestaande uit spanning en frustratie. Eiser komt daarom in aanmerking voor vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelde daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De vastgestelde termijnoverschrijding van 7 maanden leidt daarom tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
15. De rechtbank veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser.