ECLI:NL:RBAMS:2024:4606

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
747568 / HA ZA 24-245
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over terugbetaling van een geldlening met betwisting van vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, vordert eiser, een modeonderneming, de terugbetaling van een lening van € 35.000,- die aan gedaagde is verstrekt. Gedaagde betwist de lening en stelt dat hij het bedrag al contant aan een derde, [naam 2], heeft terugbetaald. Eiser betwist deze terugbetaling en stelt dat [naam 2] niet bevoegd was om namens haar te handelen. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een lening en dat gedaagde moet bewijzen dat hij het bedrag aan [naam 2] heeft terugbetaald. De rechtbank wijst op de mogelijkheid van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, wat betekent dat gedaagde erop mocht vertrouwen dat [naam 2] bevoegd was om het geld in ontvangst te nemen. De rechtbank kan echter niet vaststellen of de terugbetaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en geeft gedaagde de gelegenheid om bewijs te leveren. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en de rechtbank zal op een later moment een beslissing nemen over de vorderingen van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/747568 / HA ZA 24-245
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D.H.S. Donk,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 februari 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 22 mei 2024,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 juli 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een modeonderneming en houdt zich bezig met de exploitatie van het modemerk “ [eiser] ”. Mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is indirect bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser] . [naam 1] is gehuwd geweest met dhr. [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [gedaagde] is een bekende van [naam 1] en [naam 2] .
2.2.
Op 2 februari 2022 is vanaf de zakelijke bankrekening van [eiser] een bedrag van € 35.000,- overgeschreven naar de bankrekening van [gedaagde] . Op het bankafschrift staat bij de omschrijving: “Lening”.
2.3.
[naam 1] heeft [gedaagde] op 16 april 2022 via Whatsapp gevraagd om het bedrag van € 35.000,- terug te betalen aan [eiser] . [gedaagde] heeft daarop geantwoord dat hij het bedrag al contant aan [naam 2] heeft teruggegeven. Op 11 januari 2024 heeft het administratiekantoor van [eiser] opnieuw verzocht om het bedrag van € 35.000,- terug te betalen, waarop [gedaagde] wederom heeft geantwoord dat hij het bedrag al contant aan [naam 2] heeft teruggegeven. Op 24 januari 2024 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] gesommeerd het bedrag terug te betalen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt zich in deze zaak op het standpunt dat zij met [gedaagde] een lening is aangegaan en dat die lening nog niet door [gedaagde] is terugbetaald. [eiser] vordert daarom dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 35.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [eiser] vordert daarbij dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Volgens hem is geen sprake van een lening, maar van een vriendendienst. Hij heeft met [naam 1] en [naam 2] afgesproken om het bedrag in contanten terug te betalen en dat heeft hij ook gedaan, aldus [gedaagde] . Hij hoeft nu dus niets meer te betalen. [gedaagde] concludeert daarom tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met een veroordeling van [eiser] in de kosten.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak draait het om de vraag of de € 35.000,- die [gedaagde] van [eiser] heeft ontvangen nog moet worden terugbetaald of dat dit al is gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat zij nog geen einduitspraak kan doen en dat [gedaagde] moet bewijzen dat hij het bedrag contant aan [naam 2] heeft betaald. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Er is sprake van een lening
4.2.
Volgens [eiser] is het bedrag van € 35.000,- als lening aan [gedaagde] verstrekt. Dat [eiser] het bedrag in het kader van een lening heeft overgemaakt blijkt uit de omschrijving op het bankafschrift, aldus [eiser] . De afspraak was dat [gedaagde] de lening binnen twee maanden via de bank zou terugbetalen, omdat het bedrag door [eiser] ook via de bank is overgemaakt.
4.3.
[gedaagde] betwist dat er sprake was van een lening. Volgens hem had [eiser] contant geld nodig. [eiser] heeft het bedrag van € 35.000,- aan hem overgemaakt, waarna hij dat bedrag in contanten terug zou geven. Het gaat hier volgens [gedaagde] niet om een lening, maar om een vriendendienst.
4.4.
Uit artikel 7:129 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat er sprake is van een lening als de ene partij, de uitlener, zich verplicht om een som geld te verstrekken aan een andere partij, de lener, en de lener zich verplicht om een som geld van gelijke hoogte terug te betalen. Aan de vereisten van dit artikel is voldaan. Partijen zijn het er namelijk over eens dat [eiser] aan [gedaagde] geld heeft verstrekt, en dat dat geld op enig moment moest worden terugbetaald. Het is daarbij niet relevant welke afspraken zijn gemaakt over rente of de manier van terugbetalen, en ook niet of de afspraken onder de noemer ‘lening’ zijn vastgelegd, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd. Er is dus sprake van een lening. De wet stelt verder geen eisen aan de manier waarop terugbetaling plaatsvindt. Anders dan [eiser] aanvoert, is het dus mogelijk om een lening in contanten terug te betalen terwijl het geld via een overboeking is uitgeleend.
Is het geld al terugbetaald?
4.5.
Omdat er sprake is van een geldlening, moest het bedrag van € 35.000,- op enig moment worden terugbetaald. Daar verschillen partijen niet over van mening. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of dit al is gebeurd. Volgens [eiser] is er nog niet terugbetaald. [gedaagde] heeft daartegen het verweer opgeworpen dat hij het bedrag van € 35.000,- al aan [eiser] heeft terugbetaald door het bedrag in contanten aan [naam 2] te overhandigen. Daarom kan [eiser] niet nog eens van hem vorderen om € 35.000,- te betalen. [gedaagde] beroept zich hiermee op een door hem gewenst rechtsgevolg, namelijk dat de terugbetalingsverplichting teniet is gegaan doordat hij bevrijdend aan [naam 2] heeft betaald. Het verweer van [gedaagde] is daarmee een zogenaamd bevrijdend verweer. [gedaagde] draagt volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de bewijslast van dit verweer.
4.6.
[gedaagde] onderbouwt zijn verweer als volgt. Hij heeft op 7 februari 2022 aan zijn terugbetalingsverplichting voldaan door het bedrag op zijn kantoor in contanten aan [naam 2] te overhandigen. Als onderdeel van de onderbouwing heeft [gedaagde] een document overgelegd waarop ‘Ontvangstbewijs’ staat (hierna: de kwitantie). Volgens [gedaagde] is de kwitantie opgemaakt door [naam 2] . In de kwitantie verklaart [naam 2] dat hij op 7 februari 2022 een bedrag van € 35.000,- in contanten heeft ontvangen van [gedaagde] . [naam 2] en [gedaagde] hebben beiden de kwitantie ondertekend. [gedaagde] stelt dat hij zelf een exemplaar had in zijn administratie.
4.7.
[eiser] betwist dat het bedrag al aan haar is terugbetaald. Deze betwisting is tweeledig: aan de ene kant betwist [eiser] dat [naam 2] namens haar geld in ontvangst mocht nemen, aan de andere kant betwist [eiser] dat [gedaagde] überhaupt geld aan [naam 2] heeft betaald. De rechtbank gaat hierna op beide punten in.
[naam 2] mocht het geld namens [eiser] in ontvangst nemen
4.8.
[eiser] betwist dat [naam 2] bevoegd was om haar te vertegenwoordigen. Daarom mocht [naam 2] het geld niet namens haar in ontvangst nemen. De rechtbank oordeelt dat [naam 2] inderdaad niet formeel bevoegd was om [eiser] te vertegenwoordigen. Uit de overgelegde uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat alleen [naam 1] (indirect) bevoegd is om [eiser] te vertegenwoordigen.
4.9.
Dat [naam 2] [eiser] niet formeel mocht vertegenwoordigen, neemt niet weg dat de schijn kan zijn gewekt dat [naam 2] vertegenwoordigingsbevoegd was. Kennelijk beroept [gedaagde] zich erop dat deze schijn is gewekt en dat hij bovendien erop heeft vertrouwd dat [naam 2] vertegenwoordigingsbevoegd was toen hij het geld aan [naam 2] overhandigde.
4.10.
Volgens artikel 3:61 lid 2 BW is er sprake van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als een partij in naam van een ander zegt te hebben gehandeld en de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen, en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen, dat die partij inderdaad in naam van die ander mocht handelen. De ander in wiens naam is gehandeld kan zich er in zo’n situatie niet op beroepen dat die partij niet in zijn naam mocht handelen. Het is vaste jurisprudentie dat naast een verklaring of een gedraging van de ander ook sprake kan zijn van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de ander komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Van zodanige feiten en omstandigheden kan ook sprake zijn ingeval van een niet-doen, waaronder het laten voortbestaan van een bepaalde situatie. Daarbij hoort volgens de Hoge Raad dat de wederpartij er onder omstandigheden ook op mag vertrouwen dat de organisatie van de ander zo is ingericht dat zij handelt met de daartoe bevoegde personen. [1]
4.11.
Toegepast op deze zaak betekent deze maatstaf dat er sprake is van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als [gedaagde] ervan mocht uitgaan dat [naam 2] [eiser] mocht vertegenwoordigen op grond van een gedraging of verklaring van [eiser] , of op grond van feiten en omstandigheden, waaronder een niet-doen, die voor risico komen van [eiser] en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Ook kan er sprake zijn van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als [eiser] haar organisatie zo heeft ingericht dat [gedaagde] ervan uit mocht gaan dat [naam 2] vertegenwoordigingsbevoegd was.
4.12.
[gedaagde] stelt dat [naam 2] een grote rol binnen [eiser] had. Als man van [naam 1] hielp hij met allerlei klussen en had hij ook contact met leveranciers en andere derden. Volgens [gedaagde] had [naam 2] zelfstandig toegang tot de bankrekening van [eiser] en heeft [naam 2] ook betalingen gedaan. Volgens [gedaagde] blijkt uit dit alles dat [naam 2] bevoegd was om [eiser] te vertegenwoordigen. [eiser] betwist echter dat [naam 2] een grote rol had binnen haar bedrijfsvoering. [naam 2] deed wel eens iets voor [eiser] , maar hij moest alles met [naam 1] overleggen. Een enkele keer gaf [naam 1] [naam 2] een machtiging om bepaalde handelingen uit te voeren, aldus [eiser] , zoals het uitvoeren van betalingen. Daaruit kan volgens [eiser] geen vertegenwoordigingsbevoegdheid worden afgeleid. In ieder geval is het bedrag van € 35.000,- volgens [eiser] door [naam 2] overgemaakt zonder voorafgaande toestemming van [naam 1] .
4.13.
Voor de beoordeling of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt, is het volgende relevant. [eiser] en [gedaagde] zijn het erover eens dat [naam 2] in zekere mate betrokken was bij de bedrijfsvoering van [eiser] , maar zij zijn het niet eens over de omvang van die betrokkenheid. Wel staat tussen partijen vast dat [naam 2] toegang tot de bankrekening had en zelfstandig geldbedragen kon overboeken. De organisatie van [eiser] was dus zo ingericht dat [naam 2] zonder voorafgaande toestemming betalingen kon doen. [gedaagde] wist dit en mocht daaruit afleiden dat [naam 2] bevoegd was om betalingen te doen. Dat geldt ook als [naam 1] geen toestemming heeft gegeven om het bedrag van € 35.000,- over te maken. Na de overboeking heeft zij immers niet aan [gedaagde] kenbaar gemaakt dat het bedrag zonder haar toestemming is overgemaakt. Deze feiten en omstandigheden komen voor risico van [eiser] , [gedaagde] kon daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid afleiden.
Het is onduidelijk of het geld aan [naam 2] is terugbetaald
4.14.
Dat leidt tot de vraag of [gedaagde] aan [naam 2] , en daarmee aan [eiser] , heeft betaald. [eiser] heeft betwist dat dat zo is. Volgens [eiser] heeft het bedrag tot op heden als lening in de boeken gestaan en is het geld nooit in de kas terechtgekomen. Verder is de kwitantie volgens [eiser] niet echt en is deze door [gedaagde] , in samenwerking met [naam 2] , enkel en alleen voor deze procedure opgesteld. Ter onderbouwing daarvan voert [eiser] aan dat de kwitantie pas voor het eerst als productie bij de conclusie van antwoord met haar is gedeeld en dat zij deze niet eerder heeft gezien. Als [gedaagde] daadwerkelijk een kwitantie had getekend en in bezit had gehad, dan waren er meerdere momenten geweest waarop hij die had kunnen delen, of tenminste had kunnen noemen dat hij een kwitantie had. Die momenten waren volgens [eiser] (i) toen [naam 1] namens [eiser] in april 2022 via Whatsapp voor het eerst om terugbetaling vroeg; (ii) toen [gedaagde] per e-mail reageerde op de brief van het administratiekantoor van [eiser] in januari 2024 en (iii) naar aanleiding van de sommatiebrief van eind januari 2024. Uit het dossier blijkt inderdaad niet dat [gedaagde] de kwitantie eerder heeft gedeeld of genoemd. Ter zitting heeft hij enkel aangegeven dat hij de kwitantie kwijt was en dat hij er niet aan heeft gedacht om de kwitantie eerder te noemen.
4.15.
Gelet op de onderbouwde stelling van [gedaagde] en de gemotiveerde betwisting van [eiser] kan de rechtbank niet vaststellen of het bedrag van € 35.000,- wel of niet is terugbetaald. Omdat [gedaagde] op dit punt de bewijslast heeft, zal hij de gelegenheid krijgen om te bewijzen dat het bedrag aan [naam 2] is terugbetaald.
Vervolg van de procedure na bewijslevering
4.16.
Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat [naam 2] namens [eiser] geld in ontvangst mocht nemen, vanwege de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam 2] . Als [gedaagde] erin slaagt om te bewijzen dat hij het bedrag van € 35.000,- aan [naam 2] heeft betaald, is daarmee ook bewezen dat [gedaagde] de lening aan [eiser] heeft terugbetaald. Het verweer van [gedaagde] slaagt in dat geval: hij heeft dan bevrijdend betaald, zodat [eiser] niets meer van hem te vorderen heeft. In dat geval zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.17.
Wanneer [gedaagde] er niet in slaagt om te bewijzen dat hij het bedrag van € 35.000,- aan [naam 2] heeft terugbetaald, komt niet vast te staan dat hij het bedrag aan [eiser] heeft terugbetaald. Omdat de bewijslast van de terugbetaling op [gedaagde] rust, zal zijn verweer in dat geval worden verworpen. In dat geval is niet gebleken van een terugbetaling van de lening aan [eiser] , zodat op [gedaagde] de verplichting rust om het bedrag terug te betalen. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van € 35.000,- wordt dan toegewezen.
4.18.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat hij een bedrag van € 35.000,- aan [naam 2] heeft betaald,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 14 augustus 2024voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de
beidepartijen en hun advocaten in de maanden
augustustot en met
oktober 2024dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. drs. J.H.C. Van der Roest, in het gerechtsgebouw te Amsterdam, Parnassusweg 280,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J.H.C. Van der Roest en in het openbaar uitgesproken op
31 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1456, r.o. 3.2.