ECLI:NL:RBAMS:2024:4347

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
C/13/736375 / HA ZA 23-635
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele geschillen en beëindiging van onder-onderaannemingsovereenkomst in bouwproject A-pier Schiphol

In deze zaak zijn partijen betrokken bij de bouw van de A-pier op Schiphol, waar een onder-onderaannemingsovereenkomst tussen Honeywell B.V. en ABT MEP V.O.F. is gesloten. Na de voortijdige beëindiging van de hoofdaannemingsovereenkomst door Schiphol, is ook de onder-onderaannemingsovereenkomst beëindigd. De rechtbank moest oordelen over de vraag welke contractuele beëindigingsgrond van toepassing was en welke vergoedingen Honeywell rechtens toekomen na de beëindiging. De rechtbank oordeelt dat de beëindiging op grond van artikel 22.6 van het contract is geschied en dat Honeywell in beginsel recht heeft op onmiddellijke betaling van de in artikel 22.8 genoemde vergoedingen, met uitzondering van het meerwerk, waarvoor het 'pay-when-paid'-principe geldt. De rechtbank wijst een aantal vorderingen van Honeywell toe, waaronder bedragen voor verrichte werkzaamheden, vertragingskosten, beëindigingskosten en ingehouden retentiegeld. De rechtbank verwerpt het verweer van ABT MEP dat betaling afhankelijk is van de uitkomst van de afrekening op hoofdniveau tussen Schiphol en BN-TAV, en stelt dat Honeywell niet hoeft te wachten op die uitkomst. De rechtbank verklaart de vorderingen van Honeywell in conventie grotendeels toewijsbaar en wijst de vordering in reconventie van ABT MEP af.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/736375 / HA ZA 23-635
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HONEYWELL B.V.,
te Schiphol,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: Honeywell,
advocaat: mr. E.M. Tjon-En-Fa,
tegen
1. de vennootschap onder firma
ABT MEP V.O.F.,
te Nieuwegein,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BALLAST NEDAM BOUW & ONTWIKKELING SPECIALE PROJECTEN B.V.,
te Nieuwegein,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ANEL ELEKTRIK PROJE TAAHHÜT TICARET ANONIM SIRKETI,
te Istanbul (Turkije),
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
TAV TEPE AKFEN YATIRIM İNŞAAT VE İŞLETME A.Ş.,
te Istanbul (Turkije),
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna afzonderlijk ABT MEP, BN, Anel en TAV te noemen en samen ABT MEP c.s.,
advocaat: mr. L.C. van den Berg.

1.De zaak en de beslissing in het kort

1.1.
Honeywell en ABT MEP zijn betrokken geweest bij de bouw van de nieuwe A-pier op de luchthaven Schiphol. De hoofdopdrachtgever, Schiphol, heeft het contract met de hoofdaannemer, BN-TAV, beëindigd. Daarna moesten alle betrokken (onder)aannemers het werk stilleggen en zijn ook de onderaannemingsovereenkomsten beëindigd, waaronder het contract tussen Honeywell en ABT MEP.
1.2.
Deze zaak gaat over de financiële afwikkeling tussen Honeywell als onder-onderaannemer en ABT MEP als opdrachtgever van Honeywell. Eén van de belangrijkste geschilpunten is of partijen na de tussentijdse beëindiging meteen onderling met elkaar moeten afrekenen voor de werkzaamheden van Honeywell of dat vanwege de back-to-back-structuur in het contract eerst de definitieve financiële afwikkeling op het hoofdniveau (tussen Schiphol en BN-TAV) in de keten moet worden afgewacht.
1.3.
De rechtbank komt in dit vonnis tot het oordeel dat het contract tussen Honeywell en ABT MEP tussentijds is geëindigd op grond van artikel 22.6 (beëindiging
for convenience) van dat contract. Waarop Honeywell in zo’n geval recht heeft, is geregeld in artikel 22.8. De rechtbank is van oordeel dat artikel 22.8 zo moet worden uitgelegd dat na een tussentijdse beëindiging
for convenienceHoneywell in beginsel onmiddellijk aanspraak kan maken op de in artikel 22.8 genoemde vergoedingen. Alleen het meerwerk vormt hierop een uitzondering, omdat het contract daar een specifieke bepaling voor kent met als voorwaarde dat ABT MEP pas hoeft te betalen als zij daar zelf van de schakel boven haar in de keten betaling voor heeft ontvangen (pay-when-paid
-principe).
1.4.
Een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Honeywell leidt ertoe dat ABT MEP een aantal bedragen aan Honeywell moet betalen, onder ander voor verrichte werkzaamheden en geleverde materialen, vertragingskosten, beëindigingskosten en ingehouden retentiegeld.
1.5.
Dit vonnis als volgt opgebouwd. Na een weergave van het verloop van de procedure (hoofdstuk 2), de feiten (hoofdstuk 3) en de vorderingen van partijen (hoofdstuk 4) volgen de beoordeling door de rechtbank in hoofdstuk 5 en de beslissing van de rechtbank in hoofdstuk 6.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 6 december 2023 en de daarin genoemde stukken,
- het tussenvonnis van 3 januari 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 mei 2024 en de daarin genoemde stukken,
- een e-mail van 27 juni 2024 van de advocaat van ABT MEP c.s. met opmerkingen over het proces-verbaal,
- een e-mail van 2 juli 2024 van de advocaat van Honeywell met opmerkingen over het proces-verbaal,
- een e-mail van 5 juli 2024 van de advocaat van ABT MEP c.s.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. Voor zover relevant voor de te nemen beslissingen wordt dit vonnis gewezen met inachtneming van de opmerkingen op het proces-verbaal.

3.De feiten

Betrokken partijen en de aannemingsovereenkomsten inzake de A-pier
3.1.
Op 8 april 2018 hebben Schiphol Nederland B.V. (hierna: Schiphol) als opdrachtgever en BN-TAV Joint Venture v.o.f. (hierna: BN-TAV) als hoofdaannemer een overeenkomst gesloten (hierna: het hoofdcontract) voor de bouw van de A-pier op de luchthaven Schiphol (hierna ook: het A-pier project). De vennoten van BN-TAV zijn BN en TAV.
3.2.
Schiphol wordt in het kader van het hoofdcontract bijgestaan door een extern adviesbureau (hierna: de Engineer), dat optreedt als technisch adviseur en vertegenwoordiger van Schiphol. De Engineer is bevoegd instructies op te dragen aan BN-TAV. De Engineer beoordeelt ook de aanspraken van BN-TAV door middel van zogeheten
determinations.
3.3.
BN-TAV heeft onderdelen van het werk opgedragen aan 145 onderaannemers, die op hun beurt ook weer onder-onderaannemers hebben ingeschakeld.
3.4.
Op 29 juni 2018 heeft BN-TAV met ABT MEP een onderaannemingsovereenkomst gesloten voor de zogeheten ‘MEP Works’ (
Mechanical, Electrial and Plumbing Works) van het A-pier project. ABT MEP is een vennootschap onder firma en is opgericht voor de uitvoering van de ‘MEP Works’ van de A-pier. De vennoten van ABT MEP zijn Anel, BN en TAV.
3.5.
ABT MEP heeft onderdelen van het werk opgedragen aan 42 onder-onderaannemers, waarvan Honeywell er één is. Honeywell is gespecialiseerd in het installeren en onderhouden van meet-, regel- en controleapparatuur, waaronder beveiligings- en klimaatsystemen. ABT MEP en Honeywell hebben op 28 november 2018 een (in de Engelse taal gestelde) overeenkomst gesloten, getiteld
Sub-subcontract for the Information and Communication Technologies(hierna: het sub-subcontract). Dat heeft betrekking op de aanleg van een
Building Management Systeem(BMS) ten behoeve van de klimaatinstallatie en voor het uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot het ACSM-systeem, een gebouw-monitoringsysteem voor (andere) installaties zoals liften en roltrappen. De aanneemsom van het sub-subcontract bedroeg € 4.698.000,-.
3.6.
Honeywell heeft vervolgens op haar beurt ook weer een aantal onderaannemers ingeschakeld. Eén daarvan is Infrastructure Services & Projects B.V. (hierna: SPIE).
De inhoud van het sub-subcontract tussen ABT MEP en Honeywell
3.7.
Het sub-subcontract bestaat uit een overeenkomst, voorwaarden bij de overeenkomst en bijlagen (
Schedules). In het sub-subcontract is ABT MEP aangeduid als Sub-Contractor en Honeywell als Sub-subcontractor. Schiphol is aangeduid als Employer, het externe adviesbureau dat optreedt namens Schiphol als Engineer en BN-TAV als Contractor.
3.8.
Het sub-subcontract is een internationale bouwovereenkomst die gebaseerd is op een modelcontract van de
Fédération Internationale des Ingénieurs-Conseils(FIDIC). Over het sub-subcontract is beperkt onderhandeld, omdat ABT MEP wilde vasthouden aan het format dat zij opgelegd had gekregen van BN-TAV.
3.9.
Op pagina 1 van het sub-subcontract staat onder meer het volgende:
3.10.
In het sub-subcontract zijn verder onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
(…)
3.11.
In bijlage 11 bij het sub-subcontract zijn betalingsvoorwaarden (
Payment Terms) opgenomen. Bijlage 11 luidt als volgt (naar de rechtbank begrijpt, is daarin sprake van een misnummering na artikel 3; daar waar na artikel 3 opnieuw de nummers 1 en 2 staan, leest de rechtbank daarom 4 en 5):
(…)
3.12.
Over de wijze waarop het sub-subcontract kan eindigen en wat daarvan de (financiële) gevolgen zijn, is in het sub-subcontract onder meer het volgende opgenomen:
(…) [toevoeging rechtbank: weggelaten gedeelte bevat een opsomming van verschillende vormen van handelen of nalaten die worden aangemerkt als een tekortkoming onder het sub-subcontract]
(…)
De uitvoering van het sub-subcontract en de vertraging in het hoofdproject
3.13.
Volgens bijlage 11 bij het sub-subcontract vindt betaling van het werk plaats in maandelijkse termijnen, naar rato van de voortgang van het werk. Honeywell heeft op grond van artikel 3 van bijlage 11 maandelijks een
interim payment application(IPA) aan ABT MEP gestuurd. Op basis van de IPA’s heeft ABT MEP in totaal ongeveer 1,5 miljoen euro betaald aan Honeywell.
3.14.
De oorspronkelijk beoogde einddatum voor de werkzaamheden van Honeywell en de beoogde opleverdatum van de A-pier was 6 april 2020. In de realisatie van het project is vertraging ontstaan, onder meer vanwege wijzigingen in het ontwerp van de A-pier. Volgens de laatste, aangepaste planning moest de oplevering van het hoofdproject op 17 maart 2022 plaatsvinden.
3.15.
Vanaf begin 2021 heeft Honeywell aanspraak gemaakt op vertragingskosten in verband met de vertragingen in het project (zogeheten
Extension of Time(EoT) claims). Over die claims en de onderbouwing daarvan hebben partijen vanaf maart 2021 gecorrespondeerd.
De beëindiging van het hoofdcontract en het sub-subcontract
3.16.
Schiphol heeft het hoofdcontract met BN-TAV per 29 november 2021 (voortijdig) beëindigd met als grond:
termination for default. Op 15 december 2021 heeft BN-TAV vervolgens de onderaannemingsovereenkomst met ABT MEP beëindigd. ABT MEP heeft op haar beurt bij brief van 23 december 2021 aan Honeywell laten weten het sub-subcontract met Honeywell te beëindigen op grond van artikel 22.2 van het sub-subcontract (
termination for default).
3.17.
De brief van 23 december 2021 van ABT MEP aan Honeywell luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
(…)
De door Honeywell ingediende payment application na de beëindiging
3.18.
Onder verwijzing naar de opzegging door Schiphol van het hoofdcontract per 29 november 2021 heeft ABT MEP in een e-mail van 29 november 2021 aan Honeywell verzocht om een
final interim applicationin te dienen. In die e-mail staat ook: “
These documents and all the data are to be transferred to the SNBV[Schiphol, toevoeging rechtbank]
for them to approve/determine as the net-off (final settlement) for A-Pier Project”.
3.19.
Honeywell heeft op 23 december 2021 een
final interim applicationingediend bij ABT MEP. Daarin heeft Honeywell aanspraak gemaakt op:
betaling van € 2.680.748,81 voor geleverde diensten/hardware en
Variations;
betaling van € 1.260.257,- voor de uitstaande EoT-claim;
vergoeding van doorlopende overheadkosten van € 36.576,72.
3.20.
Op 13 januari 2022 heeft Honeywell aan ABT MEP laten weten de beëindiging van het sub-subcontract door ABT MEP te zien als een
Termination for Sub-Contractor’s Convenienceals bedoeld in de artikelen 22.6 tot en met 22.8 van het sub-subcontract.
3.21.
Bij brief van 8 februari 2022 heeft Honeywell een aangepaste
final payment application(hierna: de FPA) bij ABT MEP ingediend. De daarin opgenomen aanspraak bedraagt in totaal € 3.834.043,28, bestaande uit:
€ 2.353.543,56 voor geleverde diensten/materialen en
variation orders;
€ 1.097.403,- bij wijze van EoT-claim;
€ 99.006,- aan doorlopende overheadkosten;
€ 36.576,72 aan kosten voor het vaststellen van de omvang van de vordering en buitengerechtelijke kosten;
€ 247.514,- aan misgelopen opbrengsten.
3.22.
Naast bovengenoemd bedrag van € 3.834.043,28 heeft Honeywell ook aanspraak gemaakt op terugbetaling van € 50.557,21 aan door ABT MEP ingehouden retentiegelden.
3.23.
Betaling door ABT MEP van de door Honeywell ingediende FPA van 8 februari 2022 is uitgebleven. ABT MEP heeft laten weten dat zij pas aan Honeywell hoeft te betalen als ABT MEP zelf van BN-TAV betaald had gekregen. Honeywell heeft ABT MEP op 23 juni 2022 aangemaand tot betaling en verzocht om mee te werken aan een spoedplaatsopneming door de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen (RvA). Op 13 juli 2022 heeft de spoedplaatsopneming plaatsgevonden.
De vaststelling tussen Schiphol en BN-TAV en de inschakeling van Begbey door Honeywell
3.24.
De Engineer heeft in december 2021 een rapport opgesteld op basis van inspectie van de bouwplaats. BN-TAV en ABT MEP zijn bij die inspecties van de bouwplaats aanwezig geweest. Honeywell was daarvoor niet uitgenodigd.
3.25.
Schiphol heeft daarnaast bouwinspectiebureau BouwQ B.V. (hierna: BouwQ) ingeschakeld om het werk op te nemen. BouwQ heeft daarover een rapport opgesteld. ABT MEP heeft op 21 maart 2022 delen van het BouwQ-rapport aan Honeywell toegestuurd.
3.26.
Schiphol heeft een derde partij (Heijmans) gecontracteerd om de A-pier in aanbouw wind- en waterdicht te maken.
3.27.
De Engineer heeft in 2022 en 2023 drie tussentijdse beoordelingen van het werk gedaan. Deze tussentijdse beoordelingen (althans delen daarvan) heeft Honeywell met enige vertraging ontvangen van ABT MEP. Honeywell heeft met opmerkingen en vragen gereageerd op de tussentijdse beoordelingen en deze overgebracht aan ABT MEP.
3.28.
De Engineer heeft namens Schiphol op 4 mei 2023 een
Purported Final Determination(hierna: de Eindbeoordeling) vastgesteld voor het gehele werk aan de A-pier en deze aan BN-TAV verstrekt. BN-TAV betwist de juistheid van de Eindbeoordeling.
3.29.
BN-TAV heeft ABT MEP op 10 mei 2023 geïnformeerd over de Eindbeoordeling van de Engineer. In het verlengde van het standpunt van BN-TAV betwist ook ABT MEP de juistheid van de Eindbeoordeling.
3.30.
In opdracht van Honeywell heeft Richard Begbey (hierna: Begbey), deskundige op het gebied van claims in bouwprojecten en werkzaam bij Consilium Construction Experts, op 2 juli 2023 een
Delay and Quantum Expert Rapportuitgebracht over de door Honeywell bij ABT MEP ingediende claims. Begbey concludeert in zijn rapport dat Honeywell een vordering van in totaal € 2.733.133,04 heeft op ABT MEP.
3.31.
Op 4 juli 2023 heeft Honeywell de dagvaarding in de onderhavige procedure uitgebracht.
3.32.
Op 24 juli 2023 heeft ABT MEP Honeywell geïnformeerd over de Eindbeoordeling van 4 mei 2023 van de Engineer. Daarbij heeft ABT MEP aan Honeywell laten weten dat uit die Eindbeoordeling volgt dat de waarde van de door Honeywell verrichte werkzaamheden lager is dan de totale bedragen die Honeywell tot nu toe betaald heeft gekregen voor haar werk en dat aan Honeywell een bedrag van € 212.364,55 te veel is betaald.
3.33.
In opdracht van Honeywell heeft Begbey de Eindbeoordeling van commentaar voorzien. Bij brief van 23 augustus 2023 heeft Honeywell haar eigen reactie, het commentaar van haar onderaannemer SPIE, alsmede het commentaar van Begbey, aan ABT MEP gestuurd.
3.34.
Begbey heeft zijn commentaar geüpdatet op 28 november 2023.
3.35.
De Engineer heeft op 13 februari 2024 een aangepaste Eindbeoordeling vastgesteld. Op 5 maart 2024 heeft ABT MEP Honeywell over de aangepaste Eindbeoordeling geïnformeerd.
3.36.
Begbey heeft op 7 mei 2024 een aanvullend rapport geschreven over de aangepaste Eindbeoordeling van de Engineer, over de inspectie van opgeslagen materialen en over aanvullende werkzaamheden die Honeywell op instructie van Heijmans na de beëindiging van het sub-subcontract heeft uitgevoerd.
3.37.
In een aanvullend rapport van 13 mei 2024 is Begbey ingegaan op twee memo’s van ABT MEP over de door Honeywell ingediende FPA van 8 februari 2022.
Procedure tussen Schiphol en BN-TAV
3.38.
De aard en oorzaak van de beëindiging van het hoofdcontract tussen Schiphol en BN-TAV, alsmede de financiële afwikkeling van die beëindiging, is onderwerp van een afzonderlijke gerechtelijke procedure tussen BN-TAV en Schiphol die op 20 december 2023 aanhangig is gemaakt bij deze rechtbank.
Beslaglegging door Honeywell
3.39.
Na op 16 januari en 22 januari 2024 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft Honeywell ten laste van ABT MEP c.s. op 22 januari en 30 januari 2024 conservatoire beslagen gelegd, gevolgd door repeterende beslagen op 20 februari 2024.

4.De vorderingen van partijen

in conventie
4.1.
Na eiswijziging vordert Honeywell – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
ABT MEP c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
I. € 769.376,10 ten aanzien van de
Measured Works,
II. € 500.870,04 ten aanzien van de
Variations,
III. € 1.216.376,45 ten aanzien van de EoT-claim en door SPIE gevorderde
disruption costs,
IV. € 298.040,63 ten aanzien van de beëindigingskosten,
een en ander telkens te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
althans:
V. subsidiair, voor zover de rechtbank oordeelt dat de vorderingen onder I tot en met IV vooralsnog niet kunnen worden vastgesteld:
1. ABT MEP c.s. gebiedt om samen met Honeywell een onafhankelijke schade-expert aan te wijzen om één of meerdere van de vorderingen onder I tot en met IV vast te stellen, op straffe van een dwangsom, waarbij partijen de kosten van de schade-expert in gelijke delen zullen voorschieten,
althans:
2. een onafhankelijke schade-expert benoemt op grond van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) om één of meerdere van de vorderingen onder I tot en met IV vast te stellen,
alsmede (in alle gevallen):
ABT MEP c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
VI. € 50.557,21 ten aanzien van het retentiebedrag,
VII. € 44.351,44 ten aanzien van de expertisekosten,
VIII. € 6.769,95 ten aanzien van de kosten van de spoedplaatsopneming,
IX. € 26.464,20 ten aanzien van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid,
X. € 7.641,00, althans € 6.776,00, ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten,
een en ander telkens te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente,
en:
XI. voor recht verklaart dat Honeywell recht heeft op onmiddellijke betaling van haar vorderingen onder I tot en met IV, althans op de door de rechtbank of door een onafhankelijke schade-expert vastgestelde vorderingen zoals bedoeld onder V, en op onmiddellijke betaling van de vorderingen onder VI en VIII, en daarvoor de afloop van de
determination-procedure van artikel 11.4 van het sub-subcontract dan wel betaling van BN-TAV aan ABT MEP niet hoeft af te wachten,
XII. ABT MEP c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, de gemaakte beslagkosten van € 14.277,44 daaronder begrepen, en te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Aan haar vorderingen legt Honeywell, kort gezegd, het volgende ten grondslag.
De beëindiging van het sub-subcontract door ABT MEP is een beëindiging
for conveniencein de zin van artikel 22.6 van het sub-subcontract. Op grond van artikel 22.8 heeft Honeywell recht op onmiddellijke betaling. De in artikel 11.4 en in bijlage 11 van het sub-subcontract genoemde procedure is niet van toepassing bij een beëindiging
for convenience. Voor zover de
determination-procedure wel van toepassing zou zijn, dan geldt dat ABT MEP c.s. geen beroep kunnen doen op artikel 11.4. Ook kunnen ABT MEP c.s. geen beroep doen op de vaststelling door de Engineer.
4.3.
ABT MEP c.s. voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van Honeywell, met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Honeywell in de proceskosten. ABT MEP c.s. voeren, samengevat, het volgende aan.
Primair geldt dat de contractuele systematiek moet worden gevolgd. Die houdt in dat de rechten en verplichtingen van ABT MEP uit de overeenkomst tussen BN-TAV en ABT MEP back-to-back zijn doorgelegd naar Honeywell (tenzij daarvan expliciet is afgeweken). Ten aanzien van betalingen is expliciet bepaald dat deze pas aan Honeywell plaatsvinden nadat ABT MEP deze betalingen ook heeft ontvangen. Dit is het pay-when-paid-principe, dat ook in de gehele keten back-to-back is gecontracteerd. Honeywell heeft, ongeacht of sprake is van een beëindiging wegens
defaultof een beëindiging
for convenience, pas recht op betaling nadat door de Engineer definitief is vastgesteld waarop Honeywell recht heeft én nadat ABT MEP daarvoor van BN-TAV betaald heeft gekregen.
Indien de verdere afhandeling van de finale afrekening tussen Schiphol en BN-TAV niet zou kunnen worden afgewacht, dan moet worden uitgegaan van de aangepaste Eindbeoordeling van de Engineer. Daaruit blijkt dat Honeywell tot nu toe per saldo meer betaald heeft gekregen dan waarop zij recht heeft.
Als niet van de aangepaste Eindbeoordeling van de Engineer zou kunnen worden uitgegaan en een zelfstandige waardering van het werk van Honeywell in deze procedure zou moeten worden gedaan, dan kan dat alleen door een deskundige. De rechtbank moet dan een deskundige benoemen.
ABT MEP moet zo nodig zelf ook nog in de gelegenheid worden gesteld om een eigen
determinationte doen. Honeywell moet dan eerst een nadere FPA indienen, die is aangepast op de vorderingen die zij in deze procedure heeft ingesteld. De claims van Honeywell in deze procedure zijn namelijk gebaseerd op het rapport van haar deskundige Begbey en die claims wijken af van de eerder door Honeywell bij ABT MEP ingediende FPA.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
Na eiswijziging vordert ABT MEP – voorwaardelijk – dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, Honeywell veroordeelt tot betaling aan ABT MEP van € 209.146,89, met wettelijke rente, en met veroordeling van Honeywell in de proceskosten. De voorwaarde waaronder ABT MEP deze vordering instelt, is dat op de vorderingen van Honeywell in conventie definitief zou worden beslist zonder de afwikkeling tussen BN-TAV en Schiphol af te wachten.
4.6.
Aan haar vordering legt ABT MEP ten grondslag dat de Engineer de waarde van de door Honeywell verrichte werkzaamheden en geleverde diensten en goederen heeft vastgesteld. Die waarde is negatief, in die zin dat ABT MEP per saldo € 209.146,89 te veel aan Honeywell heeft betaald.
4.7.
Honeywell voert verweer. Zij acht zich niet gebonden aan de vaststelling door de Engineer en betwist ook de juistheid van die vaststelling. Honeywell concludeert tot afwijzing van de vordering van ABT MEP, met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van ABT MEP in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Indien in dit vonnis artikelnummers zonder nadere aanduiding worden genoemd, dan zijn dit bepalingen uit het sub-subcontract tussen Honeywell en ABT MEP.
in conventie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2.
Deze zaak heeft deels ook een internationaal karakter, omdat Anel en TAV zijn gevestigd in Turkije. ABT MEP c.s. zijn in deze procedure verschenen zonder de bevoegdheid van deze rechtbank te betwisten. Het onderwerp van het geschil valt niet onder het toepassingsbereik van artikel 24 Brussel I bis Verordening (exclusieve bevoegdheid). Dat betekent dat de rechtbank op grond van artikel 26 Brussel I bis Verordening (stilzwijgende forumkeuze) bevoegd is.
5.3.
In artikel 9.5.1 en bijlage 1 bij het sub-subcontract hebben Honeywell en ABT MEP een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht door overeen te komen dat het sub-subcontract wordt beheerst door Nederlands recht. Voor zover die rechtskeuze niet eveneens zou gelden voor Anel en TAV, zijn zij in deze procedure uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht en hebben zij hun stellingen daarop toegespitst, zodat ook dat is aan te merken als een voldoende duidelijke rechtskeuze als bedoeld in artikel 3 van de Verordening Rome I. Het geschil zal dus worden beoordeeld naar Nederlands recht.
De grond voor beëindiging van het sub-subcontract
5.4.
Niet in geschil is dat de contractuele rechtsverhouding tussen Honeywell en ABT MEP is geëindigd door de opzegging door ABT MEP van het sub-subcontract in de brief van 23 december 2021. Als eerste moet worden beoordeeld of die beëindiging moet worden aangemerkt als een
Termination by Sub-Contractor for Sub-subcontractor Defaultin de zin van artikel 22.2 of als een
Termination for Sub-Contractor’s Conveniencein de zin van artikel 22.6.
5.5.
Voor een beëindiging op grond van
defaultals bedoeld in artikel 22.2 is vereist dat zich één van de in artikel 22.2.1 omschreven situaties voordoet of dat aan de kant van Honeywell sprake is van één van de in artikel 22.2.2 genoemde tekortkomingen. ABT MEP c.s. hebben niet gesteld dat zich één van de in artikel 22.2.1 omschreven situaties voordoet. Ook hebben ABT MEP c.s. geen concrete tekortkoming van Honeywell gesteld: een concrete tekortkoming is niet genoemd in de beëindigingsbrief van 23 december 2021 en evenmin in deze procedure.
5.6.
ABT MEP c.s. hebben aangevoerd dat ABT MEP genoodzaakt was het sub-subcontract met Honeywell op grond van
defaultte beëindigen, omdat Schiphol het hoofdcontract met BN-TAV wegens
defaulthad beëindigd. De rechtbank volgt ABT MEP c.s. niet in hun standpunt dat de grond voor beëindiging hoger in de keten bepalend is voor de wijze waarop de rechtsverhouding tussen ABT MEP en Honeywell is geëindigd. De tekst van de overeenkomst bepaalt niet dat de (grond voor) beëindiging van het hoofdcontract doorwerkt in de onderhavige rechtsverhouding. ABT MEP c.s. hebben onvoldoende gemotiveerd waarom de back-to-back-structuur van de overeenkomst dit zou meebrengen. De grondslag voor beëindiging in de verhouding tussen ABT MEP en Honeywell moet dus zelfstandig worden beoordeeld. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de beëindiging van het hoofdcontract door Schiphol verband hield met enige tekortkoming van Honeywell of één van de onderaannemers van Honeywell.
5.7.
Dat ABT MEP c.s. op dit moment nog niet zouden weten of sprake is van een tekortkoming van Honeywell, is een omstandigheid die voor rekening en risico van ABT MEP c.s. komt. Aangezien ABT MEP c.s. zich beroepen op (de rechtsgevolgen van) een beëindiging wegens
defaultis het aan hen om in deze procedure de feiten en omstandigheden ter onderbouwing daarvan te stellen. Dat hebben zij niet gedaan. Daarmee is een tekortkoming van Honeywell dus niet komen vast te staan.
5.8.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat ABT MEP het sub-subcontract op grond van artikel 22.2 mocht beëindigen.
De beëindiging op grond van artikel 22.6 en de gevolgen daarvan
5.9.
Partijen zijn het erover eens dat ABT MEP het sub-subcontract in elk geval wel mocht beëindigen op grond van het bepaalde in artikel 22.6 (beëindiging
for convenience). Die bepaling geeft aan ABT MEP de (verstrekkende) bevoegdheid om het sub-subcontract zonder opgave van reden tussentijds te beëindigen.
5.10.
In artikel 22.7 is bepaald wat de consequenties zijn van een beëindiging
for convenience. In artikel 22.8 is onder meer bepaald op welke vergoedingen Honeywell recht heeft in geval van een beëindiging
for convenience. Artikel 22.8 luidt als volgt:
5.11.
Partijen verschillen van mening over de betekenis van artikel 22.8, in het bijzonder over de vraag of die bepaling recht geeft op onmiddellijke betaling dan wel dat op de aanspraak van Honeywell de
determination-procedure van artikel 11.4 en de bepalingen van bijlage 11 van toepassing zijn.
5.12.
Honeywell stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 22.8 recht heeft op onmiddellijke betaling na de beëindiging
for convenience. Volgens Honeywell is artikel 11.4 en de daarin opgenomen
determination-procedure niet van toepassing bij een beëindiging
for conveniencedoor ABT MEP. Een vaststelling op het hoofdniveau tussen Schiphol en BN-TAV is volgens Honeywell niet van belang in de verhouding tussen Honeywell en ABT MEP en hoeft dus ook niet te worden afgewacht.
5.13.
ABT MEP c.s. stellen zich op het standpunt dat de contractuele systematiek van het sub-subcontract moet worden gevolgd. Dat betekent volgens ABT MEP c.s. dat de
determination-procedure van artikel 11.4 moet worden gevolgd en dat Honeywell pas recht heeft op betaling nadat door de Engineer definitief is vastgesteld waarop Honeywell recht heeft én nadat ABT MEP daarvoor van BN-TAV betaald heeft gekregen. Indien de verdere afhandeling van de finale afrekening tussen Schiphol en BN-TAV niet zou kunnen worden afgewacht, moet worden uitgegaan van de huidige vaststelling van de Engineer, aldus ABT MEP c.s.
De uitleg van artikel 22.8
5.14.
Om de vraag te kunnen beantwoorden wanneer de vergoedingen bij een beëindiging
for conveniencemoeten worden betaald en hoe de omvang van de aanspraken van Honeywell moeten worden vastgesteld, is het nodig het sub-subcontract uit te leggen. Bij de uitleg van een overeenkomst staat de subjectieve gemeenschappelijke partijbedoeling voorop. Deze partijbedoeling kan in dit geval echter niet worden achterhaald, omdat partijen daar niets over hebben gesteld. Zij hebben over het sub-subcontract beperkt onderhandeld. Niet gesteld is dat voorafgaand aan het aangaan van het sub-subcontract over (de tekst van) artikel 22.8 is gesproken.
5.15.
Nu de subjectieve gemeenschappelijke partijbedoeling niet kan worden achterhaald, geschiedt de uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Volgens deze maatstaf komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het sub-subcontract mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarbij is in dit geval ook van belang dat sprake is van twee professionele partijen die een uitvoerige en gedetailleerde overeenkomst zijn aangegaan, gebaseerd op een (FIDIC)modelcontract. Onder deze omstandigheden komt een groter gewicht toe aan de bewoordingen (en de systematiek) van de overeenkomst.
5.16.
Op basis van het sub-subcontract stelt de rechtbank het volgende vast:
  • In de aanhef van artikel 22.8.1 is bepaald dat de Subcontractor (hier: ABT MEP) aan de Sub-subcontractor (hier: Honeywell) moet betalen (
  • Artikel 22.8.1 verwijst niet naar artikel 11.4 of de in artikel 11.4 beschreven
  • In artikel 11.4.1 is opgenomen dat die bepaling alleen van toepassing is als dat elders in het sub-subcontract is bepaald
  • In het geval van een beëindiging wegens
  • Een equivalent van artikel 22.4 ontbreekt bij de beëindiging
  • In artikel 21.1 (
  • Uitsluitend ten aanzien van het bepaalde in artikel 22.8.1 onder a (
  • In bijlage 11 is evenmin een specifieke regeling opgenomen over betaling na een beëindiging op grond van artikel 22.8 (
5.17.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen op basis van de bewoordingen en de systematiek van het sub-subcontract redelijkerwijs mogen begrijpen dat artikel 11.4 en de daarin opgenomen
determination-procedure uitsluitend van toepassing zijn als dat in het sub-subcontract uitdrukkelijk is bepaald. Dat laatste is bij een beëindiging
for convenienceniet het geval. In de artikelen 22.6, 22.7 en 22.8 is namelijk – in tegenstelling tot wat op veel andere plaatsen in het sub-subcontract is bepaald – niet verwezen naar artikel 11.4. Het achterwege laten van een verwijzing naar artikel 11.4 in de artikelen 22.6-22.8 moet daarom vanuit de systematiek van het sub-subcontract als een bewuste keuze worden gezien. Verder is in artikel 22.8.1 uitsluitend ten aanzien van de retentiebedragen naar bijlage 11 verwezen. Het ontbreken van een verwijzing naar bijlage 11 ten aanzien van de andere financiële aanspraken in dat zelfde artikellid wijst er daarom op dat bijlage 11 op die andere financiële aanspraken niet van toepassing is, te meer omdat in bijlage 11 niet is voorzien in betaling en afwikkeling in verband met een beëindiging op grond van artikel 22.8 (anders dan betaling van de retentiebedragen).
5.18.
ABT MEP c.s. hebben ter onderbouwing van hun standpunt, dat de systematiek van bijlage 11 ook in het geval van een beëindiging
for conveniencemoet worden toegepast, nog betoogd dat vrij vertaald uit artikel 22.8.1 aanhef en onder b blijkt dat de voor het verrichte werk verschuldigde bedragen “in overeenstemming met het sub-subcontract” moeten worden betaald. De rechtbank is van oordeel dat deze vrije vertaling niet een juiste weergave is van de tekst en strekking van artikel 22.8.1 aanhef en onder b. De in die bepaling gebruikte formulering
“the amounts payable for any work carried out by the Sub-subcontractor in accordance with the Sub-subcontract”laat zich redelijkerwijs niet anders lezen dan dat
de werkzaamhedenin overeenstemming dienen te zijn met het sub-subcontract. Die bewoordingen bieden dus geen steun voor het standpunt van ABT MEP c.s.
5.19.
Op grond van artikel 22.8.1 is dus het uitgangspunt dat Honeywell in beginsel (tenzij elders in het sub-subcontract ten aanzien van een specifieke vergoeding uitdrukkelijk iets anders is bepaald) onmiddellijk na de beëindiging
for conveniencerecht heeft op betaling van de in artikel 22.8.1 genoemde vergoedingen.
5.20.
ABT MEP c.s. hebben verder aangevoerd dat in de onderhavige situatie – waarbij het hoofdcontract tussen Schiphol en BN-TAV was beëindigd, evenals het contract tussen BN-TAV en ABT MEP – ABT MEP geen andere keuze had dan ook het sub-subcontract met Honeywell te beëindigen. Vanwege deze noodgedwongen beëindiging van het sub-subcontract is volgens ABT MEP c.s. van een zuivere beëindiging
for conveniencegeen sprake en moet om die reden de reguliere procedure van artikel 11.4 en bijlage 11 worden gevolgd. Daarbij hebben ABT MEP c.s. verwezen naar een vonnis van deze rechtbank van 24 augustus 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:4985).
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de beëindiging
for conveniencevan het sub-subcontract in dit geval was ingegeven door de beëindiging van de overeenkomsten hoger in de keten, geen verandering brengt in het hiervoor in 5.19 genoemde uitgangspunt. Daarmee komt de rechtbank in deze zaak deels tot een ander oordeel dan in het vonnis van 24 augustus 2022. De rechtbank licht haar oordeel hierna toe.
5.22.
In het sub-subcontract is niet een afzonderlijke of specifieke regeling getroffen voor de situatie dat een overeenkomst hoger in de keten wordt beëindigd wegens
defaulten wat dat dan betekent voor het sub-subcontract. Ook is in het sub-subcontract bij een beëindiging
for convenienceniet gedifferentieerd naar de beweegreden voor die beëindiging. Dat de hiervoor genoemde situatie van een beëindiging van een overeenkomst hoger in de keten wegens
defaultzich zou kunnen voordoen, is naar het oordeel van de rechtbank inherent aan een grootschalig project als het onderhavige waarin sprake is van een keten van (onder)onderaannemers onder de hoofdaannemer en in zoverre dus alleszins voorzienbaar.
Gesteld noch gebleken is echter dat een dergelijke scenario tussen ABT MEP en Honeywell is besproken voorafgaand aan de totstandkoming van het sub-subcontract. Indien ABT MEP de gevolgen van een beëindiging van het sub-subcontract met Honeywell naar aanleiding van een beëindiging wegens
defaultvan een overeenkomst op een hoger niveau in de keten anders had willen regelen, had het op de weg van ABT MEP gelegen – gelet op haar positie in de keten ten opzichte van Honeywell en aangezien ABT MEP tegenover Honeywell het op het FIDIC-model gebaseerde contract heeft aangedragen – om daar een afzonderlijke regeling in het sub-subcontract voor te treffen of voor te stellen. Dat heeft zij niet gedaan. Dat betekent dat Honeywell er redelijkerwijs vanuit heeft mogen gaan dat, indien het sub-subcontract door ABT MEP zou worden beëindigd op grond van artikel 22.6, de financiële afwikkeling daarvan geschiedt op basis van de taalkundige uitleg van de bewoordingen van artikel 22.8, ongeacht de achterliggende reden die aan de beëindiging
for convenienceten grondslag ligt.
5.23.
Voor zover ABT MEP c.s. hebben bedoeld aan te voeren dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij uitvoering moeten geven aan artikel 22.8 zonder de uitkomst van het geschil op het hoofdniveau tussen Schiphol en BN-TAV af te wachten, verwerpt de rechtbank dat standpunt. Het uitgangspunt is dat ABT MEP haar contractuele verplichtingen tegenover Honeywell moet nakomen. Aan ABT MEP c.s. kan worden toegegeven dat het voor haar financieel nadelig is als zij met Honeywell moet afrekenen, terwijl ABT MEP zelf van de schakel boven haar in de keten vooralsnog geen betaling ontvangt. Daar staat echter tegenover dat het voor Honeywell evenzeer financieel nadelig zou zijn als zij het geschil over de
determinationop het hoofdniveau zou moeten afwachten. Daar komt nog bij dat Honeywell onweersproken heeft toegelicht dat de beëindiging van de hoofdovereenkomst tussen Schiphol en BN-TAV geen enkel verband houdt met enig handelen of nalaten van Honeywell. Daarmee valt niet in te zien waarom Honeywell zou moeten wachten op betaling vanwege gebeurtenissen waar zij zelf part noch deel aan heeft gehad en/of waarom zij zou moeten wachten op de uitkomst van een geschil hoger in de keten waar zij zelf verder ook niet bij betrokken is. Onder deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dus niet onaanvaardbaar dat ABT MEP gehouden is tot nakoming van haar contractuele verplichting om nu met Honeywell af te rekenen op grond van artikel 22.8.
5.24.
De conclusie is dat Honeywell op grond van artikel 22.8.1 in beginsel (tenzij elders in het contract ten aanzien van een specifieke vergoeding uitdrukkelijk iets anders is bepaald) onmiddellijk recht heeft op betaling van de in die bepaling genoemde vergoedingen. De
determination-procedure van artikel 11.4 en de betalingssystematiek van bijlage 11 zijn niet van toepassing bij een beëindiging
for convenience. Dit betekent dat Honeywell ook niet gebonden is aan de (aangepaste) Eindbeoordeling van de Engineer, zoals die op het hoofdniveau tussen Schiphol en BN-TAV heeft plaatsgevonden. ABT MEP c.s. kunnen zich er tegenover Honeywell daarom evenmin op beroepen dat Honeywell de uitkomst van het geschil op het hoofdniveau over de Eindbeoordeling door de Engineer moet afwachten.
Hoe moet de omvang van de betalingsverplichting worden vastgesteld?
5.25.
Vervolgens is de vraag hoe de omvang van de aanspraken van Honeywell respectievelijk de omvang van de betalingsverplichting van ABT MEP moet worden vastgesteld, nu de
determination-procedure van artikel 11.4 en bijlage 11 in dit geval niet van toepassing zijn. Aangezien het sub-subcontract hier niets over voorschrijft, wordt teruggevallen op het wettelijk uitgangspunt dat partijen zich daarover onderling met elkaar moeten verstaan en dat wanneer zij daar geen overeenstemming over bereiken zij deze kwestie aan de rechter kunnen voorleggen. Met Honeywell is de rechtbank dus van oordeel dat, nu tussen partijen een geschil bestaat over de omvang van de aanspraken van Honeywell op grond van artikel 22.8, dat geschil in deze procedure kan worden beoordeeld.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Honeywell op grond van artikel 22.8.1
5.26.
Honeywell verlangt met haar vorderingen I tot en met IV en VI betaling van de volgende bedragen op grond van artikel 22.8.1:
* € 769.376,10 voor verrichte werkzaamheden en geleverde materialen (
Measured Works),
* € 500.870,04 voor meerwerk (
Variations),
* € 1.216.376,45 aan vertragingskosten (EoT-claim en
Disruption costs),
* € 298.040,63 aan beëindigingskosten,
* € 50.557,21 aan ingehouden retentiebedragen,
5.27.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft Honeywell de rapporten van Begbey overgelegd. Begbey is een externe door Honeywell ingeschakelde deskundige op het gebied van claims in bouwprojecten. Dat Begbey geen specifieke, technische expertise heeft op het gebied van de twee systemen (BMS en ACMS) die Honeywell ter uitvoering van het sub-subcontract zou installeren, maakt – anders dan ABT MEP c.s. menen – niet dat aan de bevindingen van Begbey geen betekenis toekomt. Niet gebleken is dat bij de discussiepunten tussen partijen dermate specifieke technische expertise een rol speelt. Het zwaartepunt in de discussie ligt meer bij juridische twistpunten.
5.28.
Als algemeen verweer hebben ABT MEP c.s. aangevoerd dat de waardering door Begbey van de claims van Honeywell zich niet verhoudt met de contractuele systematiek van
determination, omdat volgens die systematiek de waardering van de werkzaamheden is opgedragen aan de Engineer. Als het geschil over de finale afrekening op het hoofdniveau niet hoeft te worden afgewacht, moet nu in elk geval worden uitgegaan van de huidige Eindbeoordeling van de Engineer, aldus ABT MEP c.s.
5.29.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat op de vorderingen van Honeywell de
determination-procedure van artikel 11.4 niet van toepassing is. In de rechtsverhouding tussen ABT MEP en Honeywell moet zelfstandig worden vastgesteld op welke vergoedingen Honeywell recht heeft. Daarbij speelt de vaststelling door de Engineer in deze procedure in beginsel geen rol, te meer niet omdat beide partijen het er in zoverre over eens zijn dat de vaststelling van de Engineer niet klopt omdat daarin de aanspraken van zowel Honeywell als ABT MEP te laag zijn vastgesteld. ABT MEP c.s. hebben ook inhoudelijk niet genoemd op welke punten de vaststelling door de Engineer juist zou zijn. Het in algemene zin door ABT MEP c.s. gedane beroep op de vaststelling door de Engineer, zonder te verwijzen naar concrete onderdelen van die vaststelling, vormt in zoverre dan ook niet een toereikende betwisting van de bevindingen en waardering door Begbey.
5.30.
Ook het verweer van ABT MEP c.s. dat de vorderingen van Honeywell in deze procedure niet overeenstemmen met de op 8 februari 2022 door Honeywell ingediende FPA, slaagt niet. Honeywell is niet gebonden aan die eerder door haar ingediende FPA, nu de
determination-procedure niet van toepassing is. Overigens heeft Begbey de aanspraak van Honeywell op veel onderdelen op een lager bedrag gewaardeerd dan in de FPA en vordert Honeywell in deze procedure per saldo een lager bedrag dan zij in de FPA had opgevoerd. Van enig nadeel van de wijziging voor ABT MEP c.s. is dus niet gebleken en de aanpassingen van de gevorderde bedragen ten opzichte van de bedragen uit de FPA maken ook niet dat Honeywell haar huidige vorderingen niet voldoende heeft onderbouwd.
5.31.
De rechtbank zal hierna de afzonderlijke vorderingen van Honeywell beoordelen.
* Verrichte werkzaamheden en materialen (vordering I)
5.32.
Honeywell vordert op grond van artikel 22.8.1 aanhef en onder b en c na vermindering van eis € 769.376,10 voor verrichte werkzaamheden en materialen. Op dit bedrag stelt Honeywell recht te hebben in aanvulling op hetgeen ABT MEP aan Honeywell tijdens de uitvoering van het sub-subcontract op basis van de
interim payment applications(IPA’s) en
interim payment certificates(IPC’s) al heeft betaald voor werkzaamheden en materialen.
5.33.
ABT MEP c.s. hebben ten eerste aangevoerd dat Begbey in zijn rapporten ten onrechte de op basis van de IPA’s betaalde bedragen als vaststaand beschouwt. Dat is volgens ABT MEP c.s. een verkeerd uitgangspunt, omdat die interim-betalingen voorlopig van aard waren en daaruit dus geen erkenning door ABT MEP voortvloeit.
5.34.
De rechtbank overweegt als volgt. De betalingen op grond van de IPA’s en IPC’s hielden geen definitieve vaststelling in van de aanspraken van Honeywell. Dat betekent echter niet dat de (voorlopige) beoordeling die ABT MEP in het kader van de IPA’s heeft gedaan en de interim-betalingen die daarop zijn gevolgd, zonder betekenis zijn in het kader van deze procedure. Het contractuele systeem voorziet er namelijk in dat een IPA moet worden onderbouwd en dat ABT MEP in dat stadium al inspecties kan doen en dat een voorlopige beoordeling plaatsvindt voordat betalingen worden gedaan. Gelet hierop mag er in beginsel van uit worden gegaan dat tegenover die interim-betalingen met de omvang daarvan corresponderende werkzaamheden en materialen hebben gestaan. ABT MEP c.s. hebben in het geheel geen feitelijke stellingen betrokken over de waarde van het werk waarvoor eerder interim-betalingen zijn gedaan. ABT MEP c.s. hadden een eigen deskundige kunnen inschakelen om de waarde van het werk in kaart te brengen. Dat hebben zij niet gedaan. Zij hebben ook niet concreet toegelicht dat en waarom de interim-betalingen geen goede afspiegeling vormen van de tot dat moment uitgevoerde werkzaamheden. In het kader van hun betwisting had op dit punt dus een (concretere) onderbouwing mogen worden verwacht van ABT MEP c.s. Nu zij die niet hebben gegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat tegenover de interim-betalingen daarmee corresponderende werkzaamheden en materialen hebben gestaan. Daarmee spitst het geschil zich toe op de vraag of Honeywell – naast de al door haar ontvangen betalingen op basis van de IPA’s – recht heeft op een aanvullende vergoeding.
5.35.
In de tweede plaats hebben ABT MEP c.s. in algemene zin aangevoerd dat Begbey zelf niet ter plaatse is geweest en dat diens bevindingen zijn gebaseerd op voor ABT MEP c.s. niet verifieerbare informatie die grotendeels door Honeywell is verstrekt. Dit verweer gaat naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet op. Daartoe is het volgende redengevend. Uit het over de uitleg van artikel 22.8.1 gegeven oordeel volgt dat in de rechtsverhouding tussen ABT MEP en Honeywell direct na de beëindiging
for conveniencemoet worden afgerekend. Dat betekent een gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen om tot een waardering te komen van de tot het moment van de beëindiging verrichte werkzaamheden en aangeschafte materialen. ABT MEP heeft hier echter niet aan willen meewerken. Op verzoek van Honeywell heeft in juli 2022 een spoedplaatsopneming door de RvA plaatsgevonden, waaraan ABT MEP slechts geclausuleerd haar medewerking heeft verleend. Daarbij heeft ABT MEP ook laten weten niet te zullen instemmen met het over de spoedplaatsopneming op te stellen proces-verbaal. Tijdens de spoedplaatsopneming was er niet voldoende tijd om alle onderdelen van het werk te inspecteren. Verdere medewerking aan het opnemen van het werk heeft ABT MEP niet verleend. Deze handelwijze van ABT MEP is niet in overeenstemming met de gezamenlijke verantwoordelijkheid en verplichting van partijen om tot vaststelling en waardering van het uitgevoerde werk te komen. Nu ABT MEP zich afzijdig heeft gehouden in plaats van mee te werken aan een vaststelling van de waarde van het werk, kunnen ABT MEP c.s. in de onderhavige procedure niet volstaan met een kale betwisting van de bevindingen van Begbey of de enkele stellingname dat zij de bevindingen van Begbey niet kunnen verifiëren. ABT MEP c.s. hadden bovendien naar aanleiding van deze procedure zelf alsnog inspecties kunnen uitvoeren of een eigen deskundige kunnen inschakelen. Dat hebben zij evenmin gedaan.
5.36.
Paragraaf 2.13 van het eerste rapport van Begbey bevat een overzicht van de door Honeywell in haar FPA van 8 februari 2022 geclaimde bedragen voor onbetaald gebleven werkzaamheden en materialen, alsmede de waardering daarvan door Begbey. Dat overzicht luidt als volgt:
5.37.
Hierna zullen de afzonderlijke posten uit dat overzicht worden besproken en hetgeen ABT MEP c.s. concreet tegen de bevindingen van Begbey naar voren hebben gebracht.
5.38.
Ten aanzien van
de post ‘BMS Equipment in storage’is een bedrag van € 133.358,17 genoteerd. Dit betreft door Honeywell ten behoeve van het project aangeschafte materialen die nog niet waren gebruikt en die zich bevinden in de productie- en opslaglocatie van Honeywell. Het bedrag van € 133.358,17 heeft Begbey in zijn nadere rapport van 9 mei 2024 – na een reductie van € 3.603,78 – verminderd naar € 129.754,39 (zie hoofdstuk 3 van het nadere rapport). Hoewel Honeywell in haar eisvermindering geen rekening heeft gehouden met deze reductie van € 3.603,78, gaat de rechtbank uit van het door Begbey gecorrigeerde bedrag, ook omdat Honeywell de bevindingen van Begbey expliciet aan haar vordering ten grondslag legt.
Begbey heeft gerapporteerd dat hij van Honeywell een lijst met opgeslagen materialen, hoeveelheden en prijzen per item heeft ontvangen. Begbey heeft steekproefsgewijs geconstateerd dat de genoteerde prijzen per item corresponderen met de prijzen die zijn genoemd in de
Bill of Quantitiesin bijlage 6 bij het sub-subcontract. Verder heeft Begbey gerapporteerd dat hij van Honeywell fotomateriaal van items in de opslaglocatie heeft ontvangen. Begbey heeft zelf de opslaglocatie van Honeywell niet bezocht. ABT MEP c.s. hebben aangevoerd dat Begbey niet zelf onderzoek heeft gedaan in de productielocatie van Honeywell. Dit argument is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om niet uit te gaan van de bevindingen van Begbey. ABT MEP is namelijk in de gelegenheid geweest om de opgeslagen materialen te inspecteren, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Voor zover ABT MEP c.s. in algemene zin hebben aangevoerd dat voor veel items niet de juiste eenheidsprijzen zijn gehanteerd, is dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, een te algemene stellingname om als een concrete betwisting aan te merken. ABT MEP c.s. hadden duidelijk moeten maken voor welke items dat geldt en waarom. Nu zij dat niet hebben gedaan, wordt dat standpunt gepasseerd.
Ten slotte hebben ABT MEP c.s. aangevoerd dat Honeywell alleen recht heeft op vergoeding van niet gebruikte materialen als aan de volgende voorwaarden is voldaan: de materialen moeten specifiek voor dit project zijn ingekocht, voor dit project beschikbaar zijn, nergens anders voor kunnen worden gebruikt en waarvan de eigendom op voorhand is overgedragen. Dit alles is volgens ABT MEP c.s. door Begbey niet onderzocht en vastgesteld. De rechtbank overweegt dat in artikel 22.8.1 onder c over de vergoeding van materialen het volgende is bepaald:
“the Cost of Plant and Materials ordered for the Sub-subcontract Works which have been delivered to the Sub-subcontractor, or of which the Sub-subcontractor is liable to accept delivery”. Hieruit volgt dat ABT MEP de kosten van alle materialen die door Honeywell zijn afgeleverd of die Honeywell heeft besteld en gehouden is aflevering daarvan te accepteren, aan Honeywell moet vergoeden. Anders dan ABT MEP c.s. betogen, is dus niet vereist dat het materiaal niet voor een ander project kan worden gebruikt of dat op voorhand de eigendom is overgedragen. Uit de tweede zin van artikel 22.8.1 onder c (
“Such Plants and Materials shall become the property of (…) the Contractor when paid for by the Sub-contractor, and the Sub-subcontractor shall place the same at the Sub-Contractor’s disposal”) volgt dat Honeywell de betreffende materialen pas aan ABT MEP ter beschikking hoeft te stellen, nadat ABT MEP daarvoor heeft betaald. ABT MEP c.s. hebben tegenover het rapport van Begbey en doordat ABT MEP c.s. zelf geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid tot inspectie, onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door Honeywell opgegeven en door Begbey gevalideerde materialen voor het A-pier project zijn aangeschaft. Het voorgaande betekent dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van het bedrag van € 129.754,39.
5.39.
Ten aanzien van
de posten ‘BMS Engineering & Management’ en ‘BMS Labour cost relating FPA’is door Begbey geoordeeld dat deze posten niet thuishoren bij
Measured Worksen heeft Begbey om die reden geen bedrag opgenomen. Aangezien Honeywell in het kader van vordering I geen bedrag voor deze twee posten vordert, behoeven deze hier geen bespreking.
5.40.
Ten aanzien van
de post ‘BMS CABLING Material in storage’is een bedrag van € 307.276,11 opgenomen. Dit betreft materialen in verband met werkzaamheden die Honeywell aan SPIE in onderaanneming had opgedragen. ABT MEP c.s. hebben aangevoerd dat Begbey ook bij de waardering van deze materialen volledig is afgegaan op informatie van Honeywell. Dit argument stuit af op de omstandigheid dat ABT MEP zelf niet de moeite heeft genomen de opgeslagen materialen te inspecteren, terwijl zij daar wel de gelegenheid voor heeft gehad. Aangezien ABT MEP c.s. verder geen inhoudelijke argumenten tegen de juistheid van (de hoogte van) de waardering van deze categorie materialen naar voren hebben gebracht, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de waardering door Begbey.
5.41.
Ten aanzien van
de reeks afzonderlijke posten die door Begbey zijn gerubriceerd onder de noemer ‘BMS Cabling Works Performedis een bedrag van € 226.364,03 opgenomen. Dit betreft door SPIE in onderaanneming uitgevoerde werkzaamheden. Begbey heeft gerapporteerd dat deze werkzaamheden zijn uitgevoerd, dat SPIE en Honeywell de bestaande toestand hebben vastgelegd tijdens de spoedplaatsopneming en dat over de vergoeding voor die werkzaamheden tussen Honeywell en SPIE overeenstemming bestaat. ABT MEP c.s. hebben aangevoerd dat Begbey zelf geen oordeel over deze posten heeft gegeven en dat ABT MEP c.s. een dergelijk oordeel ook niet kunnen geven, terwijl tussen SPIE en Honeywell bovendien een procedure aanhangig is over de eindafrekening tussen die twee partijen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben ABT MEP c.s. hiermee de verschuldigdheid van de bovengenoemde posten onvoldoende betwist. Daarbij is van belang dat ABT MEP c.s. zelf geen onderzoek hebben gedaan naar de vraag welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en welke waarde daaraan moet worden toegekend. Bij gebrek aan onderbouwing van de betwisting door ABT MEP c.s. over de waarde van die werkzaamheden gaat de rechtbank daarom uit van de juistheid van het bedrag van € 226.364,03.
5.42.
Ten aanzien van
de drie posten onder de noemer ‘BMS Cabling – Drawing costs Main contract’heeft Begbey geen bedragen in aanmerking genomen. Aangezien Honeywell in verband met deze drie posten geen vergoeding vordert, behoeven deze geen bespreking. Datzelfde geldt voor de
post ‘BMS Cabling – Depreciation tools’.
5.43.
Ten aanzien van
de vier posten onder de noemer ‘BMS CABLING – Labour hours week 48-2021 and Ending project’heeft Begbey een bedrag van in totaal € 16.616,10 opgenomen. Dit betreft aanvullende werkzaamheden van SPIE in het kader van de vroegtijdige afronding van het project, ingegeven door de tussentijdse beëindiging. Naar de mening van Begbey moet SPIE worden gecompenseerd voor de extra kosten die zij in dat verband moest maken. Aangezien SPIE geen onderbouwing voor de omvang van die kosten heeft gegeven, maar voor Begbey wel vaststaat dat SPIE dergelijke kosten heeft gemaakt, begroot Begbey die kosten op de helft van het bedrag dat SPIE van Honeywell vordert.
ABT MEP c.s. betogen dat het niet terecht is dat Begbey de helft van de geclaimde kosten honoreert, terwijl hij heeft geconstateerd dat SPIE geen deugdelijke onderbouwing heeft verstrekt. Zonder zo’n onderbouwing moet volgens ABT MEP c.s. deze vordering worden afgewezen. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat, voor zover SPIE werkzaamheden heeft verricht in het kader van de vroegtijdige beëindiging van haar opdracht, dergelijke werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen. Hoewel Honeywell over de omvang van de met die werkzaamheden gemoeide kosten geen gegevens heeft verstrekt, hebben ABT MEP c.s. anderzijds op zichzelf niet betwist dat SPIE kosten heeft gemaakt. De rechtbank acht het in dit geval passend om met overeenkomstige toepassing van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) tot een schatting te komen. Uit de professionele inschatting van Begbey blijkt dat hij de kosten van die werkzaamheden in dit geval begroot op € 16.616,10. ABT MEP c.s. hebben in het kader van hun betwisting niets aangevoerd wat maakt dat van een andere (in)schatting zou moeten worden uitgegaan. De rechtbank begroot deze post daarom op het door Begbey in aanmerking genomen bedrag.
5.44.
Ten aanzien van
de post ‘ACSM CABINET new situations’heeft Begbey geen bedrag opgenomen. De reden daarvoor is dat de kasten, die waren gemaakt door de door Honeywell ingeschakelde onderaannemer [bedrijf 1] , na de beëindiging van het sub-subcontract door [bedrijf 1] rechtstreeks aan Schiphol zijn verkocht. Aangezien Honeywell in dit kader geen kosten vordert, behoeft deze post geen bespreking.
5.45.
Ten aanzien van
de post ‘ACSM Engineering & Management’is een bedrag van € 109.999,22 opgenomen. Dit betreft kosten voor het technisch ontwerp en projectmanagement van Honeywell in verband met de door [bedrijf 1] vervaardigde kasten. Begbey heeft gerapporteerd dat Honeywell genoemde kosten al had gemaakt ter uitvoering van het sub-subcontract met ABT MEP en dat Honeywell van Schiphol niet krijgt betaald voor haar kosten voor het technisch ontwerp. Begbey heeft de kosten voor het technisch ontwerp en het projectmanagement begroot aan de hand van door Honeywell aangeleverde urenstaten. Daarbij heeft hij een opslag van 8% gehanteerd voor overheadkosten. ABT MEP c.s. hebben aangevoerd dat niet duidelijk is waarom Honeywell wel de kasten maar niet de
engineeringdaarvan in rekening heeft gebracht bij Schiphol. De rechtbank begrijpt uit het rapport van Begbey dat [bedrijf 1] rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van Honeywell, met Schiphol heeft gecontracteerd na de tussentijdse beëindiging van het sub-subcontract. Aangezien Honeywell bij die overeenkomst tussen [bedrijf 1] en Schiphol kennelijk niet betrokken is, is het voor Honeywell ook niet mogelijk om de kosten voor het technisch ontwerp en het projectmanagement bij Schiphol in rekening te brengen. Dat verweer van ABT MEP c.s. treft dus geen doel. Verder hebben ABT MEP c.s. aangevoerd dat ten onrechte een opslag van 8% is toegepast, omdat over dat percentage, anders dan Begbey suggereert, geen overeenstemming heeft bestaan tussen Honeywell en ABT MEP. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of overeenstemming over het opslagpercentage bestond. Ook als dat niet het geval was, is het redelijk dat een opslag in verband met overheadkosten wordt toegepast. Op grond van de definitiebepaling in artikel 1.1 van het begrip ‘Costs’ zijn daarin immers begrepen “overhead or similar charges”. ABT MEP c.s. hebben niet (gemotiveerd) betwist dat 8% in dit geval een reëel, representatief en redelijk percentage is (zie ook r.o. 5.85).
5.46.
Ten aanzien van
de twee posten ‘KLIVIA Graphics’ en ‘KLIVIA Engineering & Management’is een gezamenlijk bedrag van € 109.995,89 opgenomen. Dit betreft grafische werkzaamheden van de door Honeywell ingeschakelde onderaannemer [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Tegen voornoemd bedrag hebben ABT MEP c.s. voor het eerst op de mondelinge behandeling aangevoerd dat er nog geen werkend resultaat is. Volgens ABT MEP c.s. zijn deze werkzaamheden niet naar behoren uitgevoerd en waren de graphics die vóór de beëindiging waren ingediend, afgekeurd door de Engineer. De rechtbank overweegt dat de enkele verwijzing naar de Engineer niet volstaat tegenover de bevindingen van Begbey, te meer omdat de beslissing van de Engineer niet bepalend is tussen ABT MEP en Honeywell. Ook het argument dat nog geen sprake is van een werkend resultaat kan ABT MEP niet baten. Met Begbey en Honeywell is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat er nog geen “
fully working graphics package” is aangeleverd, zijn oorzaak vindt in het voortijdig geëindigd zijn van het sub-subcontract. Dat kunnen ABT MEP c.s. dan ook niet tegenwerpen aan Honeywell. Tegen de hoogte van het bedrag van € 109.995,89 is verder geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van dat bedrag.
5.47.
Ten aanzien van
de post ‘DCP Panels’is een bedrag van € 7.593,63 opgenomen. Dit betreft de kosten voor één DCP-paneel waarvoor ABT MEP nog niet heeft betaald. Van de in totaal 50 DCP-panelen (vervaardigd door de door Honeywell ingeschakelde onderaannemer [bedrijf 4] ) zijn er 21 alsnog afgenomen door Heijmans en voor 28 van de 29 resterende DCP-panelen heeft ABT MEP al betaald met de laatste tussentijdse betaling voorafgaand aan de beëindiging van het sub-subcontract. ABT MEP c.s. hebben geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen het bedrag van € 7.593,63, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
5.48.
Ten aanzien van
de post ‘DCP PANELS COMMISSIONING’heeft Begbey geen bedrag opgenomen en vordert Honeywell in het kader van vordering I geen vergoeding. Deze post behoeft dus geen bespreking.
5.49.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat Honeywell haar vordering voor verrichte werkzaamheden en geleverde materialen met het rapport van Begbey voldoende heeft onderbouwd tot een bedrag van (€ 911.203,15 minus € 3.603,78 =) € 907.599,37.
5.50.
In het aanvullend rapport van Begbey van 7 mei 2024 is beschreven dat na het rapport van Begbey van 2 juli 2023 Heijmans een aantal aanvullende werkzaamheden heeft opgedragen aan Honeywell. Een deel van de materialen die Honeywell had aangeschaft voor de uitvoering van het sub-subcontract met ABT MEP maar die nog niet waren gebruikt, heeft Honeywell alsnog gebruikt voor de aanvullende werkzaamheden in opdracht van Heijmans. In verband hiermee heeft Begby een bedrag van € 141.827,05 in mindering gebracht op de vordering uit hoofde van verrichte werkzaamheden en geleverde materialen. In lijn hiermee heeft Honeywell haar vordering I verminderd met een bedrag van € 141.827,05. Voor zover ABT MEP c.s. naar voren hebben gebracht dat het hen niet duidelijk is of behalve deze werkzaamheden nog meer werkzaamheden door Honeywell zijn verricht, gaat de rechtbank daar als niet nader onderbouwd aan voorbij.
5.51.
Dat betekent dat Honeywell aanspraak kan maken op een bedrag van (€ 907.599,37 minus € 141.827,05 =) € 765.772,32 voor verrichte werkzaamheden en geleverde materialen.
* Meerwerk/Variations (vordering II)
5.52.
Honeywell vordert op grond van artikel 22.8.1 aanhef en onder b en c een bedrag van € 500.870,04 voor meerwerk dat haar is opgedragen door BN-TAV. Volgens Honeywell was ABT MEP hiervan op de hoogte en heeft ABT MEP ermee ingestemd dat BN-TAV het meerwerk rechtstreeks aan Honeywell opdroeg. Op grond van het sub-subcontract kon ook BN-TAV rechtstreeks instructies aan Honeywell geven. Ter onderbouwing van de hoogte van het gevorderde bedrag verwijst Honeywell naar het eerste rapport van Begbey. Daarin heeft Begbey het totaal aan meerwerk gewaardeerd op € 519.124,64. Daarvan heeft ABT MEP volgens Honeywell € 18.254,60 betaald, zodat een vordering resteert van € 500.870,04.
5.53.
ABT MEP c.s. stellen zich onder verwijzing naar artikel 20.3.5 in de eerste plaats op het standpunt dat vergoeding voor meerwerk pas opeisbaar is als ABT MEP het corresponderende bedrag van BN-TAV heeft ontvangen. In de tweede plaats stellen ABT MEP c.s. zich op het standpunt dat Honeywell het gevorderde bedrag aan meerwerk onvoldoende heeft onderbouwd. ABT MEP c.s. wijzen er daarbij op dat de Engineer in diens Eindbeoordeling het meerwerk van Honeywell heeft gewaardeerd op een lager bedrag. Ook betwisten ABT MEP c.s. de bevindingen van Begbey, onder meer omdat niet al het door Honeywell opgevoerde meerwerk is uitgevoerd en omdat de waarde die aan het wel uitgevoerde meerwerk is toegekend, kwestieus is.
5.54.
In reactie op het beroep van ABT MEP c.s. op artikel 20.3.5 heeft Honeywell aangevoerd dat de strekking van die bepaling is dat Honeywell niet gerechtigd is tot een hogere vergoeding dan ABT MEP. Uit artikel 20.3.5. volgt volgens Honeywell niet dat ABT MEP nog niet aan Honeywell hoeft te betalen zolang ABT MEP zelf niet betaald heeft gekregen. Artikel 20.3.5 kan niet zo worden uitgelegd dat Honeywell niets betaald krijgt, omdat BN-TAV en Schiphol een geschil hebben, aldus Honeywell.
5.55.
De rechtbank overweegt dat in artikel 20.3 van het sub-subcontract de procedure is beschreven voor meerwerk, de goedkeuring en de betaling daarvan. Het bepaalde in artikel 22.8.1 brengt geen verandering in de toepasselijkheid van artikel 20.3.5, omdat laatstgenoemde bepaling specifieke voorschriften bevat voor de betaling van meerwerk. Dat laatste is op zichzelf tussen partijen ook niet in geschil. Wel verschillen partijen van mening over de uitleg die aan artikel 20.3.5 moet worden gegeven.
5.56.
Artikel 20.3.5 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…) Similarly, in no circumstances shall the Sub-subcontractor be entitled to any compensation or allowance for any Variation in any amount greater than that which the Sub-Contractor using its best efforts actually receives from the Contractor (…).
5.57.
Volgens deze bewoordingen is Honeywell niet gerechtigd tot vergoeding van een hoger bedrag voor meerwerk dan het bedrag dat ABT MEP daarvoor daadwerkelijk ontvangt van BN-TAV. Partijen hebben hieruit redelijkerwijs mogen begrijpen dat het recht van Honeywell op betaling voor meerwerk afhankelijk is van het in verband met datzelfde meerwerk door ABT MEP ontvangen vergoeding van BN-TAV. Zolang ABT MEP die vergoeding niet heeft ontvangen, kan Honeywell op een dergelijke vergoeding tegenover ABT MEP (nog) geen aanspraak maken. Vast staat dat ABT MEP voor het door Honeywell gevorderde bedrag aan meerwerk nog geen betaling heeft ontvangen van BN-TAV.
5.58.
Dit betekent dat de vordering tot betaling van meerwerk nog niet opeisbaar is en moet worden afgewezen. De andere verweren van ABT MEP c.s. tegen die vordering kunnen daarmee onbesproken blijven.
* Vertragings- en verstoringskosten: EoT-claim en Disruption costs (vordering III)
5.59.
Honeywell vordert op grond van artikel 22.8.1 aanhef en onder b en c een bedrag van € 1.216.376,45 aan vertragingskosten. Deze vordering bestaat uit twee onderdelen:
- € 956.794,41 aan
prolongation costsvan Honeywell (hierna: de EoT-claim),
- € 259.582,04 in verband met door SPIE bij Honeywell in rekening gebrachte
disruption costs(hierna: de verstoringskosten van SPIE).
de EoT-claim
5.60.
Volgens ABT MEP c.s. moet deze vordering van Honeywell, die al vóór de beëindiging van het sub-subcontract was ingediend, worden beoordeeld op basis van de oorspronkelijke grondslag. Volgens Honeywell daarentegen is de eerder ingediende vordering als gevolg van de tussentijdse beëindiging van kleur verschoten en moet deze nu op basis van artikel 22.8.1 worden beoordeeld.
5.61.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval in het midden blijven op basis van welke grondslag de EoT-claim moet worden beoordeeld en of vertragingskosten onder de in artikel 22.8.1 genoemde categorieën kunnen worden geschaard. Daartoe is van belang dat partijen, ongeacht het voorgaande, het erover eens zijn dat vertragingskosten voor vergoeding in aanmerking komen, indien die kosten zijn ontstaan als gevolg van omstandigheden die aan ABT MEP zijn toe te rekenen. Verder zijn partijen het erover eens dat in alle gevallen óók het bepaalde in artikel 27 van toepassing is op een aanspraak op vertragingskosten. Het debat tussen partijen spitst zich met name toe op de vraag of aan de voorwaarden van artikel 27 is voldaan. In zoverre is dus voor de beoordeling niet relevant wat de precieze grondslag van de EoT-claim is.
5.62.
Ter onderbouwing van de EoT-claim stelt Honeywell het volgende.
Er zijn vertragingen in het project opgetreden, doordat de planningen zijn herzien en de beoogde opleverdatum is opgeschoven van 6 april 2020 naar 17 maart 2022. Die vertragingen komen voor rekening van ABT MEP. Het langer doorlopen van het project en het opschuiven van de opleverdatum is gepaard gegaan met extra indirecte kosten voor Honeywell. Zij had haar EoT-claim al begin 2021 ingediend. Die claim was toen gebaseerd op een vertraging over de periode van 14 juli 2020 tot en met 18 februari 2022 (in totaal 584 dagen). Vanwege de effectieve beëindiging van het project per 1 december 2021, heeft Honeywell de EoT-claim aangepast. Deze is nu berekend over de periode van 14 juli 2020 tot en met 1 december 2021 (in totaal 505 dagen). Een onderbouwing en specificatie van de kosten is te vinden in het eerste rapport van Begbey. Aldus steeds Honeywell.
5.63.
ABT MEP c.s. stellen zich op het standpunt dat de EoT-claim moet worden afgewezen. Daartoe voeren zij het volgende aan.
Op grond van artikel 20.3.5 geldt voor een EoT-claim, net als voor een meerwerkclaim, dat Honeywell daarvoor pas krijgt betaald wat en nadat ABT MEP van BN-TAV betaald krijgt. De EoT-claim is verder op onjuiste wijze en onvolledig onderbouwd. Ook voldoet de EoT-claim niet aan de eisen van de artikelen 27.1 en 27.2. Honeywell heeft ABT MEP niet binnen 21 dagen na het ontstaan van de (vertragende) gebeurtenis op de hoogte gesteld. Ook heeft Honeywell haar aanspraak niet (tijdig) voorzien van een
Time Impact Analysisin de zin van het sub-subcontract. Desondanks heeft ABT MEP de EoT-claim van Honeywell overigens wel voorgelegd aan de Engineer. Die heeft de EoT-claim van Honeywell gewaardeerd op nihil. ABT MEP heeft nooit afstand gedaan van de mogelijkheid om zich te beroepen op het ‘
time barred’ zijn van die claim.
5.64.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.65.
Anders ABT MEP c.s. hebben betoogd, kan uit het bepaalde in artikel 20.3.5 niet worden afgeleid dat die bepaling ook betrekking heeft een EoT-claim. De tekst van artikel 20.3.5 beperkt zich tot meerwerk (
Variations). Een EoT-claim is niet aan te merken als meerwerk, maar als een vergoeding voor vertragingsschade. Ook is gesteld noch gebleken dat een EoT-claim valt onder de in artikel 1.1 gegeven definitie van het begrip
Variation. Dat betekent dat het beroep van ABT MEP op artikel 20.3.5 wordt verworpen.
5.66.
Op grond van artikel 27.1.1 is vereist dat Honeywell binnen 21 dagen na het ontstaan van de vertragende gebeurtenis een kennisgeving (
notice) uitbrengt aan ABT MEP. Artikel 27.1.2 bepaalt dat het niet voldoen aan dit vereiste ertoe leidt dat Honeywell wordt uitgesloten van onder meer het recht op vergoeding van kosten. Honeywell heeft niet (gemotiveerd) betwist dat zij de kennisgeving als bedoeld in artikel 27.1.1 niet tijdig heeft gedaan. Met Honeywell is de rechtbank echter van oordeel dat ABT MEP haar recht heeft verwerkt om zich te beroepen op het bepaalde in artikel 27.1.2. ABT MEP heeft de EoT-claim na indiening daarvan begin 2021 in behandeling genomen, aan Honeywell om een nadere onderbouwing verzocht en de EoT-claim ook doorgezet naar de partijen hoger in de keten. Gesteld noch gebleken is dat ABT MEP toen het bepaalde in de artikelen 27.1.1 en 27.1.2 aan Honeywell heeft tegengeworpen. In een brief van 17 september 2021 heeft ABT MEP over de EoT-claim daarentegen geschreven:
“ABT had chosen not to apply “time-bar” condition to Honeywell in good faith for the benefit of the Parties.”ABT MEP c.s. hebben onvoldoende betwist dat deze mededeling moet worden opgevat als een toezegging dat het bepaalde in artikel 27.1.2 niet aan Honeywell zal worden tegengeworpen. Het voorgaande staat eraan in de weg dat ABT MEP c.s. zich nu alsnog beroepen op het niet tijdig gedaan zijn van de kennisgeving als bedoeld in artikel 27.1.1.
5.67.
Over de omstandigheid dat Honeywell begin 2021 haar EoT-claim nog niet had voorzien van een
Time Impact Analysiswordt het volgende overwogen. ABT MEP c.s. hebben weliswaar aangevoerd dat Honeywell op dit punt niet heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 27.2, maar ABT MEP c.s. hebben aan dat nalaten niet een duidelijk rechtsgevolg verbonden. Voor zover ABT MEP c.s. hebben bedoeld te betogen dat daardoor het recht van Honeywell op vergoeding van vertragingskosten is vervallen, verwerpt de rechtbank dat standpunt. Uit het sub-subcontract volgt namelijk niet dat partijen het niet tijdig indienen van een
Time Impact Analysishebben willen sanctioneren met verval van een EoT-aanspraak. Zo is in artikel 27.2 niet bepaald dat tijdige indiening van een
Time Impact Analysisis voorgeschreven op straffe van verval van de aanspraak. Aan het feit dat dit niet is bepaald, komt betekenis toe, te meer omdat – zoals hiervoor onder 5.66 uiteen is gezet – in artikel 27.1.2 wel een sanctie is genoemd ten aanzien van het niet naleven van het voorschrift van een tijdige
noticeuit artikel 27.1.1. Verder moet, gelet op het bepaalde in artikel 27.1.9, bij het niet naleven van voorschriften bekeken worden in hoeverre dat ABT MEP heeft belemmerd bij het doen van onderzoek naar een claim (behalve als de claim is uitgesloten op grond van artikel 27.1.2). Blijkens artikel 27.2 is het doel van het verstrekken van een
Time Impact Analysisom ABT MEP behulpzaam te zijn bij de beoordeling van een EoT-claim. Een
Time Impact Analysisdient dus als hulpmiddel bij de beoordeling van een EoT-claim. In dit geval is door Begbey in zijn rapport van 2 juli 2023 alsnog een
Time Impact Analysisgemaakt. Mede aan de hand daarvan zijn ABT MEP c.s. in de gelegenheid geweest om de EoT-claim te beoordelen. Er is dus geen reden om aan het niet tijdig voorzien van de EoT-claim van een
Time Impact Analysisenige consequentie te verbinden.
5.68.
ABT MEP c.s. hebben onder verwijzing naar artikel 27.1.8 daarnaast betoogd dat de
determination-procedure van artikel 11.4 van toepassing is op een EoT-claim. ABT MEP c.s. beroepen zich erop dat ABT MEP op grond van artikel 11.4.3 gerechtigd is om op de vaststelling van de Engineer af te gaan en dat ABT MEP op grond van artikel 11.4.4 de vaststelling van de Engineer tot de hare kan maken. Aangezien de Engineer de EoT-claim heeft afgewezen, is ook Honeywell daar op grond van artikel 11.4.4 aan gebonden, aldus ABT MEP c.s. Honeywell heeft deze standpunten van ABT MEP c.s. bestreden.
5.69.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van ABT MEP c.s. op de artikelen 11.4.3 en 11.4.4 moet worden verworpen. Daartoe is het volgende redengevend. Voor een geslaagd beroep op de artikelen 11.4.3 en 11.4.4 is vereist dat de kwestie die moet worden vastgesteld, is gerelateerd aan een kwestie die ABT MEP aan de Engineer heeft voorgelegd. ABT MEP c.s. heeft slechts in algemene zin gesteld dat het gaat om een kwestie die gerelateerd is aan het subcontract met BN-TAV en aan het hoofdcontract. ABT MEP c.s. hebben echter niet toegelicht om welke specifieke kwestie het gaat en hoe deze gerelateerd is aan de kwestie die de Engineer heeft vastgesteld. Vast staat dat ABT MEP aanpassingen in de planningen heeft gedaan en dat dit tot vertraging heeft geleid voor Honeywell bij het uitvoeren van haar werkzaamheden. De vraag in welke mate dit voor Honeywell tot vertraging heeft geleid en tot welke kosten dat voor haar heeft geleid is een kwestie die tussen ABT MEP en Honeywell moet worden vastgesteld. Er is niet noodzakelijkerwijs samenhang met de eigen EoT-claim van ABT MEP ten opzichte van BN-TAV en/of een eigen EoT-claim van BN-TAV ten opzichte van Schiphol. Honeywell heeft onbetwist naar voren gebracht dat de impact van de vertragingen op het kritieke pad in de planning van Honeywell verschilt van die van ABT MEP. De enkele omstandigheid dat ABT MEP stelt de FPA van Honeywell te hebben geïntegreerd in de eigen FPA van ABT MEP richting BN-TAV (en dat BN-TAV dat op haar beurt ook richting Schiphol heeft gedaan) is in dit verband van onvoldoende betekenis. Bovendien volgt uit het bepaalde in artikel 11.4.2 en 27.3 dat Honeywell een geschil in haar rechtsverhouding met ABT MEP aan de rechter kan voorleggen. De artikelen 11.4 en 27 kunnen redelijkerwijs niet zo worden gelezen dat een
determinationdoor de Engineer dat recht blokkeert.
5.70.
Daarmee komt de rechtbank nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van de EoT-claim.
5.71.
Honeywell heeft haar EoT-claim onderbouwd met het rapport van Begbey. Dat rapport bevat een gemotiveerde analyse van de vertraging die is ontstaan door de gewijzigde planningen en de kosten die Honeywell als gevolg daarvan heeft gemaakt. ABT MEP c.s. hebben de analyse en bevindingen van Begbey onvoldoende betwist. De enkele, niet nader toegelichte verwijzing naar de
determinationdoor de Engineer en diens vaststelling van de EoT-claim op nihil, is niet toereikend. Ten tijde van de vaststelling door de Engineer was het rapport van Begbey er nog niet en diens bevindingen zijn door de Engineer dan ook niet betrokken door de Engineer in diens beoordeling. De vordering op grond van de EoT-claim moet in deze procedure op haar eigen merites worden beoordeeld. ABT MEP c.s. zijn inhoudelijk onvoldoende ingegaan op de bevindingen van Begbey, terwijl zij ook niet een eigen analyse of een rapport van een eigen deskundige daartegenover hebben gesteld. Daarmee staat de hoogte van de EoT-claim als onvoldoende betwist vast. Bij gebrek aan gemotiveerde betwisting is er ook geen reden om een deskundige te benoemen, zoals ABT MEP c.s. subsidiair hebben verzocht.
de verstoringskosten van SPIE
5.72.
Honeywell vordert van ABT MEP c.s. de verstoringskosten die SPIE als onderaannemer op haar beurt van Honeywell heeft gevorderd in de procedure tussen SPIE en Honeywell met rolnummer HA ZA 23-407. Begbey heeft aangegeven dat enige verstoringsschade van SPIE op zich wel aannemelijk is, maar Begbey heeft de schade van SPIE vastgesteld op nihil wegens gebrek aan onderbouwing. Honeywell heeft in de dagvaarding gesteld dat zij zich het recht voorbehoudt om op dit punt een nadere onderbouwing te geven, voor het geval SPIE in die andere procedure alsnog een nadere onderbouwing voor haar vordering geeft.
5.73.
ABT MEP c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde verstoringskosten van SPIE moeten worden afgewezen, omdat Begbey die claim op nul heeft gewaardeerd.
5.74.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde verstoringskosten niet toewijsbaar zijn. Dat wordt als volgt toegelicht.
5.75.
Vooropgesteld wordt dat, anders dan Honeywell meent, uit een eventueel toewijzende beslissing van de rechtbank in de procedure tussen SPIE en Honeywell niet automatisch volgt dat de rechtbank in de onderhavige zaak diezelfde vordering van Honeywell tegenover ABT MEP c.s. moet toewijzen. In elk van beide procedures wordt immers een eigen oordeel gegeven, steeds op basis van het debat zoals dat in de betreffende zaak is gevoerd. De rechtbank memoreert in dit verband, zoals in de rolbeslissing van 23 augustus 2023 al is benadrukt, dat beide zaken uitsluitend op de rol (administratief) zijn gevoegd, dat het daardoor afzonderlijke zaken blijven en dat van zaaksvoeging in de zin van artikel 222 Rv geen sprake is.
5.76.
In de dagvaarding in de onderhavige zaak heeft Honeywell geen feitelijke onderbouwing gegeven voor de verstoringskosten van SPIE. Integendeel, de eigen deskundige van Honeywell had de aanspraak van SPIE op dat moment op nul gewaardeerd. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft Honeywell onder meer een nadere productie 68 overgelegd, bestaande uit aanvullende stukken die Honeywell van SPIE had ontvangen in de procedure met rolnummer HA ZA 23-407. Honeywell heeft tijdens de mondelinge behandeling de relevantie van productie 68 echter niet inhoudelijk toegelicht of uitgelegd waarom de inhoud daarvan een onderbouwing vormt voor de door Honeywell van ABT MEP c.s. gevorderde verstoringskosten van SPIE. Gelet op de wegwijsplicht had dat wel van Honeywell mogen worden verlangd. Nu een concrete, feitelijke onderbouwing voor de verstoringskosten van SPIE niet is gegeven, is dit deel van de vordering van Honeywell niet toewijsbaar.
* Beëindigingskosten (vordering IV)
5.77.
Honeywell vordert op grond van artikel 22.8.1 aanhef en onder d een bedrag van € 298.040,63 aan beëindigingskosten. Deze vordering bestaat uit twee onderdelen:
- € 191.754,13 aan overheadkosten,
- € 106.286,50 aan personeelskosten.
5.78.
Artikel 22.8.1 aanhef en onder d luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) the Subcontractor shall (…) pay to the Sub-subcontractor (…) any other Cost which in the circumstances was reasonably and unavoidably incurred by the Sub-subcontractor in the expectation of completing the Sub-subcontract Works”.
5.79.
Honeywell heeft ten aanzien van de door haar gevorderde beëindigingskosten gesteld dat deze kosten redelijkerwijs en onvermijdelijk door haar zijn gemaakt in de verwachting dat de werkzaamheden door haar zouden worden voltooid. ABT MEP c.s. hebben betwist dat de door Honeywell gevorderde bedragen betrekking hebben op posten waarvoor artikel 22.8.1 recht op vergoeding geeft.
5.80.
De rechtbank zal hierna de gevorderde beëindigingskosten beoordelen.
overheadkosten
5.81.
Niet in geschil is dat deze post bestaat uit algemene kosten die waren meegenomen in de gecontracteerde aanneemsom, maar die door de voortijdige beëindiging van het sub-subcontract niet meer kunnen worden terugverdiend door Honeywell. Het aanvankelijk door Honeywell gevorderde bedrag (€ 207.421,73) heeft zij bij haar eiswijziging verminderd naar € 191.754,13, omdat Honeywell alsnog enkele werkzaamheden in het A-pier project heeft kunnen verrichten in opdracht van Heijmans en daarmee een klein deel van de openstaande overheadkosten alsnog heeft terugverdiend.
5.82.
De rechtbank is van oordeel dat overheadkosten als zodanig op grond van artikel 22.8.1 onder d voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Naar zijn aard zijn dit namelijk kosten die Honeywell redelijkerwijs en onvermijdelijk heeft gemaakt in de verwachting dat zij het aangenomen werk zou voltooien. Het verweer van ABT MEP c.s., dat contractueel niet is voorzien in een vergoeding voor overheadkosten, gaat dus niet op. Voor zover ABT MEP c.s. onder verwijzing naar artikel 22.8.1 onder b hebben betoogd dat Honeywell geen overhead kan vorderen voor niet-verrichte werkzaamheden omdat een vergoeding daarvoor is beperkt tot werk dat is verricht tot het moment van beëindiging, miskennen ABT MEP c.s. daarmee dat de grondslag van de gevorderde overheadkosten niet artikel 22.8.1 onder b maar artikel 22.8.1 onder d is. Ook dit verweer slaagt dus niet.
5.83.
Ter onderbouwing van de berekening van de hoogte van de gevorderde overheadkosten heeft Honeywell verwezen naar paragraaf 286 van het eerste rapport van Begbey. Daarin staat dat de overheadkosten voor Honeywell voor in Nederland uitgevoerde werkzaamheden meer dan 10% bedragen en dat uit correspondentie blijkt dat ABT MEP eerder een percentage van 8% aan overheadkosten heeft geaccepteerd. Verder heeft Honeywell gesteld dat de gevorderde overheadkosten zijn berekend op basis van 8% van het niet uitgevoerde deel van het werk en het daarmee corresponderende deel van de aanneemsom. Een dergelijk percentage aan overheadkosten was eerder al afgesproken met ABT MEP. Bovendien is 8% is ook een marktconform percentage, aldus Honeywell.
5.84.
ABT MEP c.s. hebben betwist dat eerder een opslag van 8% tussen ABT MEP en Honeywell is overeengekomen. Dat percentage betrof een voorwaardelijke suggestie van ABT MEP, afhankelijk van de uiteindelijke beoordeling en vaststelling door de Engineer, aldus ABT MEP c.s. Ook betwisten ABT MEP c.s. de hoogte en de redelijkheid van 8% overhead.
5.85.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van ABT MEP c.s. had het op de weg van Honeywell gelegen om haar stelling nader te onderbouwen waaruit blijkt dat tussen haar en ABT MEP overeenstemming bestond over 8% overheadkosten. Dat heeft Honeywell niet gedaan, zodat de gestelde overeenstemming niet is komen vast te staan. Dat neemt echter niet weg dat Honeywell voldoende heeft onderbouwd dat het door gehanteerde percentage van 8% een reëel, representatief en redelijk percentage is voor de overheadkosten die Honeywell door voortijdige beëindiging van het sub-subcontract heeft gemaakt en niet heeft kunnen terugverdienen. Daarbij is van belang dat ABT MEP c.s. niet hebben weersproken dat de overheadkosten voor Honeywell voor in Nederland uitgevoerde werkzaamheden meer dan 10% bedragen en dat 8% een marktconform percentage is. ABT MEP c.s. hebben in dit verband niet kunnen volstaan met een kale betwisting van “de hoogte en de redelijkheid” van 8% overhead. Verder is de methode van berekening van de gevorderde overheadkosten door ABT MEP c.s. ook niet steekhoudend weersproken.
5.86.
Dit betekent dat ervan uit wordt gegaan dat Honeywell als gevolg van de voortijdige beëindiging van het sub-subcontract 8% overheadkosten heeft gemaakt over dat deel van de aanneemsom dat zij wegens het niet uitvoeren van de werkzaamheden niet meer kan terugverdienen. Daarmee kan Honeywell aanspraak maken op vergoeding van het gevorderde bedrag van € 191.754,13.
personeelskosten
5.87.
Honeywell heeft vergoeding van personeelskosten gevorderd die volgens haar doorlopen na of verband houden met de beëindiging van het sub-subcontract. Het gaat daarbij om twee kostenposten onder de noemers “
Staff working beyond termination” en “
BMS Labour cost relating FPA”. Niet in geschil is dat het bij die eerste post gaat om uren/kosten van twee stafmedewerkers van Honeywell voor het voorbereiden van de vorderingen van Honeywell tegen ABT MEP en dat het bij de tweede post gaat om uren/kosten van diezelfde twee stafmedewerkers van Honeywell voor het voorbereiden en/of opstellen van de
final payment applicationna de voortijdige beëindiging van het sub-subcontract. Met ABT MEP c.s. is de rechtbank van oordeel dat dergelijke personeelskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 22.8.1 onder d, nu die niet onder de in die bepaling omschreven beëindigingskosten kunnen worden geschaard. Niet voldaan is aan het vereiste dat de kosten zijn gemaakt in de verwachting dat het aangenomen werk voltooid zou worden door Honeywell. De opgevoerde kosten houden daarentegen specifiek verband met de tussentijdse beëindiging en de financiële afwikkeling daarvan. Artikel 22.8.1 onder d voorziet niet in vergoeding van dergelijke kosten.
5.88.
De vordering tot vergoeding van personeelskosten moet daarom worden afgewezen.
* Retentiebedragen (vordering VI)
5.89.
ABT MEP heeft gedurende de looptijd van het sub-subcontract op de door haar aan Honeywell gedane betalingen inhoudingen gedaan bij wijze van retentie. De bevoegdheid daartoe is neergelegd in artikel 8.1 van bijlage 11.
5.90.
In artikel 22.8.1 aanhef en onder a van het sub-subcontract staat dat ABT MEP “
shall pay Retention Money in accordance with Schedule 11 (Payment Terms)”. Artikel 8.6 van bijlage 11 bepaalt vervolgens dat ABT MEP (onder meer) na een beëindiging op grond van artikel 22.6 het gehele bedrag aan “Retention Money” zal vrijgeven binnen 28 dagen na de beëindigingsdatum.
5.91.
Uit het bepaalde in artikel 8.6 van bijlage 11 volgt zodoende de verplichting voor ABT MEP om de ingehouden retentiebedragen aan Honeywell te betalen. De rechtbank verwerpt het standpunt van ABT MEP c.s. dat op grond van artikel 18.1 van het sub-subcontract eerst een
Taking Over Certificatemoet worden verstrekt voordat de retentiebedragen opeisbaar worden. De terugbetaling van retentiebedragen in geval van een beëindiging
for convenienceis namelijk uitsluitend geregeld in artikel 8.6 van bijlage 11 en die bepaling stelt geen verdere voorwaarden aan het vrijgeven van retentiebedragen. Artikel 18.1 van het sub-subcontract is daarmee in deze situatie niet van toepassing en het beroep op die bepaling wordt dus verworpen.
5.92.
De conclusie is dat ABT MEP de ingehouden retentiebedragen aan Honeywell moet betalen. ABT MEP c.s. hebben de hoogte van het in verband hiermee door Honeywell gevorderde bedrag (€ 50.557,21) niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van dat bedrag uitgaat.
Tussenconclusie en het beroep op verrekening van ABT MEP
5.93.
De conclusie van al hetgeen hiervoor is overwogen, is dat Honeywell de volgende bedragen van ABT MEP te vorderen heeft:
- € 765.772,32 ten aanzien van verrichte werkzaamheden en geleverde materialen;
- € 956.794,41 ten aanzien van de EoT-claim;
- € 191.754,13 ten aanzien van beëindigingskosten;
- € 50.557,21 ten aanzien van het retentiebedrag.
5.94.
Uiterst subsidiair heeft ABT MEP een beroep gedaan op verrekening met het bedrag dat Honeywell volgens ABT MEP op grond van de (aangepaste) Eindbeoordeling van de Engineer aan ABT MEP moet betalen. De rechtbank verwerpt het beroep op verrekening. Zoals hiervoor onder 5.24 en 5.29 is geoordeeld, is Honeywell niet gebonden aan de Eindbeoordeling door de Engineer. In de rechtsverhouding tussen Honeywell en ABT MEP moet zelfstandig worden beoordeeld waarop partijen recht hebben op basis van de te maken eindafrekening. Niet is komen vast te staan dat ABT MEP aan tussentijdse betalingen meer heeft betaald aan Honeywell dan waarop Honeywell recht heeft voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden. Integendeel, uit de hiervoor gegeven beoordeling over die eindafrekening volgt immers dat Honeywell recht heeft op betaling van ABT MEP.
5.95.
De vorderingen I, III, IV en VI zijn zodoende toewijsbaar tot de hiervoor genoemde bedragen. Gelet hierop en gelet op het over het meerwerk gegeven oordeel wordt niet meer toegekomen aan de subsidiaire vordering V van Honeywell. In verband met de uit te spreken betalingsveroordelingen valt verder niet in te zien welk zelfstandig belang Honeywell nog heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht dat zij recht heeft op onmiddellijke betaling van haar vorderingen. Om die reden moet de daarop betrekking hebbende vordering XI worden afgewezen.
Nevenvorderingen (vorderingen VII tot en met X)
5.96.
Daarmee komt de rechtbank toe aan een beoordeling van de nevenvorderingen.
* Expertisekosten (vordering VII)
5.97.
Honeywell vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW een bedrag van € 44.351,44 voor de inschakeling van Begbey.
5.98.
Op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. Daaronder vallen ook expertisekosten. Artikel 6:96 BW is in dit geval niet rechtstreeks van toepassing, omdat die bepaling alleen geldt voor wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. De in hoofdsom gevorderde bedragen zijn daarentegen gebaseerd op nakoming van het sub-subcontract. Voor een aanzienlijk deel (zoals de EoT-claim en de beëindigingskosten) kunnen de aanspraken in het sub-subcontract echter worden aangemerkt als een contractuele verplichting tot schadevergoeding. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding in dit geval overeenkomstige toepassing te geven aan artikel 6:96 BW.
5.99.
De rechtbank acht het redelijk dat Honeywell Begbey heeft ingeschakeld voor het beoordelen van de (omvang van de) vertragingskosten en de beëindigingskosten. Honeywell heeft de kosten van Begbey onderbouwd met een tweetal facturen. De rechtbank acht die kosten, gelet op de omvang van het door Begbey verrichte onderzoek, niet onredelijk. De gevorderde expertisekosten zijn daarmee toewijsbaar.
* Kosten spoedplaatsopneming (vordering VIII)
5.100. Honeywell vordert een bedrag van € 6.769,95 als de kosten van de spoedplaatsopneming door de RvA, Ook deze kosten zijn in redelijkheid gemaakt en komen op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW voor vergoeding in aanmerking. ABT MEP heeft er niet aan meegewerkt om in samenspraak met Honeywell tot een opname van het werk te komen. De weigering tot medewerking kan als een toerekenbare tekortkoming worden aangemerkt, hetgeen grond is voor vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade, zoals hier de kosten van de spoedplaatsopneming. Aangezien Heijmans verder zou gaan met het project was het noodzakelijk de stand van het werk zo veel als mogelijk te inventariseren. De hoogte van de kosten is onderbouwd met een gespecificeerde factuur van de RvA. De rechtbank acht die kosten redelijk. De kosten van de spoedplaatsopneming zijn dus toewijsbaar.
* Advocaatkosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (vordering IX)
5.101. Honeywell vordert € 26.464,20 aan juridische (advies)kosten. Dit zijn volgens Honeywell kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, omdat zij juridisch advies moest inwinnen van haar advocaten naar aanleiding van de verweren van ABT MEP. De rechtbank is van oordeel dat Honeywell onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van verrichtingen waarvoor de regeling voor proceskosten en/of de regeling voor buitengerechtelijke kosten niet al (forfaitaire) vergoedingen inhouden en dat de met vordering IX gevorderde kosten daarvan zouden kunnen worden onderscheiden. Deze vordering moet daarom worden afgewezen.
* Buitengerechtelijke kosten (vordering X)
5.102. Honeywell vordert € 7.641,00, althans € 6.776,00, ten aanzien van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Honeywell heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van € 7.641,00 is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief. Dat is in dit geval € 6.775,00.
De gevorderde rente
5.103. Honeywell vordert de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over – voor zover hier van belang – de vorderingen I, III, IV en VI. Over de andere bedragen waarvan hiervoor is geoordeeld dat deze toewijsbaar zijn, vordert Honeywell de gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW. ABT MEP c.s. bestrijden dat de wettelijke (handels)rente van toepassing is, omdat partijen met de in het sub-subcontract opgenomen contractuele renteregeling zijn afgeweken van de wettelijke regeling.
5.104. In bijlage 1 van het sub-subcontract is een contractuele rente overeengekomen. Die bepaling luidt voor zover hier van belang als volgt: “
Interest on late payments shall be payable at the annual rate of one per cent (1%) above the discount rate of the central bank of the Netherlands(…)”.
5.105. Honeywell heeft gesteld dat de Nederlandsche Bank geen eigen
discount rateskent, zodat niet duidelijk is welk rentepercentage van toepassing is. ABT MEP c.s. hebben niet weersproken dat een dergelijke
discount rateniet bestaat. Dat betekent dat een niet-bestaand rentepercentage is overeengekomen. Nu geen van partijen aanknopingspunten heeft verschaft om te kunnen vaststellen welk rentepercentage zij bedoeld hebben overeen te komen, brengt een redelijke uitleg mee dat kan worden teruggevallen op de wettelijke rente-regeling.
5.106. De wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW is alleen van toepassing indien sprake is van een geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De vordering tot betaling voor verrichte werkzaamheden en materialen is als zodanig aan te merken, zodat over die vordering wettelijke handelsrente is verschuldigd. Dat geldt niet voor de toewijsbare EoT-claim, de beëindigingskosten en de uitbetaling van achtergehouden retentiebedragen. Over die drie vorderingen is de gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW van toepassing.
5.107. Over de verrichte werkzaamheden en materialen en de beëindigingskosten heeft Honeywell de wettelijke (handels)rente primair gevorderd vanaf 29 november 2021, omdat Honeywell die datum als de beëindigingsdatum van het sub-subcontract beschouwt. De rechtbank volgt Honeywell hier niet in. Anders dan Honeywell heeft betoogd, vindt artikel 22.6.2 (waarin is bepaald dat de datum van beëindiging
for convenienceop het hoofdniveau ook heeft te gelden als de datum van beëindiging
for convenienceop een lager niveau) hier geen toepassing, omdat in deze procedure tot uitgangspunt strekt dat Schiphol het hoofdcontract heeft beëindigd vanwege
default. Als moment van beëindiging van het sub-subcontract heeft in dit geval 23 december 2021 te gelden. Op die datum heeft ABT MEP aan Honeywell laten weten het sub-subcontract met onmiddellijke ingang te beëindigen en dat moment is door Honeywell kennelijk geaccepteerd, want zij heeft zich er niet op beroepen dat ABT MEP op grond van 22.6.1 een termijn van 21 dagen in acht had moeten nemen.
5.108. De wettelijke handelsrente over het bedrag ter zake van verrichte werkzaamheden en materialen is op grond van artikel 6:119a lid 2 onder a BW toewijsbaar vanaf 22 januari 2022, zijnde 30 dagen na de ontvangst door ABT MEP op 23 december 2021 van de tussentijdse eindafrekening van Honeywell.
5.109. De wettelijke rente over de beëindigingskosten is toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding (4 juli 2023), omdat voor het eerst in deze procedure het huidige bedrag aan beëindigingskosten is gevorderd.
5.110. De wettelijke rente over de EoT-claim is toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding (4 juli 2023). Voor toewijzing vanaf een eerdere datum is geen grond, omdat het sub-subcontract verlangt dat de EoT-claim wordt onderbouwd met een
Time Impact Analysis. Die onderbouwing is er voor het eerst gekomen met het rapport van Begbey. Zonder die onderbouwing treedt geen verzuim in aan de kant van ABT MEP en is nog geen wettelijke rente verschuldigd.
5.111. De wettelijke rente over de retentiebedragen is toewijsbaar vanaf 20 januari 2022, zijnde de 28e dag na de beëindigingsdatum van 23 december 2021 (zie artikel 8.6 van bijlage 11).
5.112. Over de toewijsbare nevenvorderingen is de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) als onweersproken toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding (4 juli 2023).
Proceskosten en beslagkosten
5.113. ABT MEP c.s. zijn overwegend in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. In conventie worden de proceskosten van Honeywell begroot op:
- exploot dagvaarding € 129,14
- griffierecht € 8.519,00
- salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 17.540,14
5.114. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing.
5.115. Honeywell vordert ABT MEP c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.277,44 aan beslagkosten, bestaande uit de door Honeywell aan de deurwaarder betaalde verschotten voor de in januari en februari 2024 gelegde conservatoire (derden)beslagen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De wettelijke rente over de beslagkosten is ook toewijsbaar zoals gevorderd.
Hoofdelijke veroordeling
5.116. BN, Anel en TAV zijn als vennoten van ABT MEP hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap onder firma. De gevorderde hoofdelijke veroordeling van ABT MEP c.s. is daarom toewijsbaar.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.117. ABT MEP c.s. hebben zich ten slotte verzet tegen de door Honeywell gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daartoe hebben zij aangevoerd dat, indien dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard, de situatie kan ontstaan dat ABT MEP c.s. al een bedrag aan Honeywell moeten voldoen, terwijl ABT MEP c.s. daarvoor nog geen verhaal hebben jegens BN-TAV. Daarnaast is er mogelijk reden voor hoger beroep, omdat in dit geschil kwesties aan de orde zijn die voor de gehele keten van de contractuele relaties van belang zijn, aldus ABT MEP c.s.
5.118. Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang te hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
5.119. Het belang van Honeywell dat ABT MEP c.s. op korte termijn voldoen aan hetgeen waartoe zij worden veroordeeld, weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van ABT MEP c.s. bij behoud van de bestaande toestand. Dat ABT MEP c.s. op grond van dit vonnis een bedrag moeten betalen aan Honeywell zonder dat zij daarvoor op dit moment mogelijk al verhaal hebben jegens BN-TAV, is een omstandigheid die voor rekening en risico van ABT MEP c.s. komt. Dat mogelijk hoger beroep tegen dit vonnis zal worden ingesteld, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
5.120. Gelet op het voorgaande is aan de wettelijke vereisten van artikel 233 Rv voldaan. De in conventie uit te spreken veroordelingen tot betaling zullen daarom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in (voorwaardelijke) reconventie
5.121. In conventie is definitief op een deel van de vorderingen van Honeywell beslist zonder de afwikkeling tussen BN-TAV en Schiphol af te wachten. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld. Uit het in conventie gegeven oordeel volgt dat Honeywell recht heeft op betaling van ABT MEP in plaats van andersom. Dat betekent dat de vordering in reconventie van ABT MEP moet worden afgewezen.
5.122. ABT MEP is in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij aan te merken en zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Die proceskosten worden aan de kant van Honeywell begroot op:
- salaris advocaat € 2.714,00 (2 punten × € 2.714,00 × factor 0,5)
- nakosten
€ 100,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.814,00
5.123. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 765.772,32 ten aanzien van
Measured Works, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 22 januari 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 956.794,41 ten aanzien van de EoT-claim, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 191.754,13 ten aanzien van beëindigingskosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 50.557,21 ten aanzien van het retentiebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 20 januari 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 44.351,44 aan expertisekosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 6.769,95 aan de kosten van de spoedplaatsopneming, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.7.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 4 juli 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.8.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Honeywell te betalen een bedrag van € 14.277,44 aan beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.9.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de kant van Honeywell vastgesteld op € 17.540,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als ABT MEP c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten ABT MEP c.s. € 92,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening,
6.10.
veroordeelt ABT MEP c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.12.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in (voorwaardelijke) reconventie
6.13.
wijst het gevorderde af,
6.14.
veroordeelt ABT MEP in de proceskosten, aan de kant van Honeywell vastgesteld op € 2.814,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als ABT MEP niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet ABT MEP € 92,00 extra betalen, plus de kosten van de betekening,
6.15.
veroordeelt ABT MEP in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.16.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, mr. B.M. Visser en mr. R.P.F. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.