ECLI:NL:RBAMS:2024:3955

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
13/236778-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en zware mishandeling met een mes in Amsterdam

Op 2 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 22-jarige man, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De verdachte werd veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf, waarvan 16 maanden voorwaardelijk. De zaak kwam voort uit twee steekincidenten: op 2 september 2023 stak de verdachte een man in zijn hand en op 7 september 2023 stak hij meerdere keren in het bovenlichaam en been van een vrouw. Tijdens de rechtszitting op 18 juni 2024 werd het bewijs besproken, waaronder camerabeelden en getuigenverklaringen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling van de man, maar sprak hem vrij van poging tot doodslag, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood. In het tweede steekincident werd de verdachte wel schuldig bevonden aan poging tot doodslag, gezien de ernst van de verwondingen die de vrouw had opgelopen, waaronder een klaplong. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van zijn daden op de slachtoffers. De rechtbank legde ook bijzondere voorwaarden op, waaronder meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/236778-23 (Promis)
Datum uitspraak: 2 juli 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2001,
wonende op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in [verblijfplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 juni 2024
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.R.F. van Raab van Canstein, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.J. Veldheer, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] .
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en van wat zij en haar raadsvrouw, mr. V.H. Hammerstein, tijdens het onderzoek op de terechtzitting naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1 primair:
poging tot doodslag op [benadeelde 1] op 2 september 2023 in Amsterdam;
Feit 1 subsidiair:
Zware mishandeling van [benadeelde 1] op 2 september 2023 in Amsterdam
Feit 1 meer subsidiair:
poging tot zware mishandeling van [benadeelde 1] op 2 september 2023 in Amsterdam;
Feit 1 meest subsidiair:
mishandeling van [benadeelde 1] op 2 september 2023 in Amsterdam;
Feit 2 primair:
poging tot doodslag op [benadeelde 2] op 7 september 2023 in Amsterdam;
Feit 2 subsidiair:
zware mishandeling van [benadeelde 2] op 7 september 2023 in Amsterdam;
Feit 2 meer subsidiair:
poging tot zware mishandeling van [benadeelde 2] op 7 september 2023 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het primair tenlastegelegde eerste feit en tweede feit wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot het eerste feit, een poging tot doodslag door [benadeelde 1] met een mes in de richting van zijn bovenlichaam en in zijn hand te steken, wijst de officier van justitie op de aangifte, de letselverklaring, (de beschrijving van) de camerabeelden en de herkenningen van de verbalisanten. Vier verbalisanten hebben de bewegende beelden bekeken en verdachte hierop herkend. Deze herkenningen kunnen als betrouwbaar worden aangemerkt, gelet op het feit dat zij specifieke kenmerken van verdachte noemen en drie van de vier verbalisanten verdachte eerder (meermalen) in persoon hebben ontmoet.
Met betrekking tot het tweede feit, een poging tot doodslag door meerdere keren met een mes in het lichaam van [benadeelde 2] te steken, wijst de officier van justitie op de bekennende verklaring van verdachte, de aangifte en (de beschrijving van) de camerabeelden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot het eerste tenlastegelegde feit integrale vrijspraak bepleit, omdat het bewijs alleen op de herkenningen van de vier politieambtenaren is gebaseerd, terwijl die herkenningen niet betrouwbaar zijn. De beelden zijn niet van haarscherpe kwaliteit waardoor niet alle lichaamskenmerken van de dader goed te zien zijn. Daarnaast zijn de genoemde lichaamskenmerken onvoldoende specifiek omschreven om als betrouwbaar te kunnen worden aangemerkt. De raadsman stelt zich subsidiair op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit, omdat geen sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door het steken zou komen te overlijden. Ook kan het letsel van [benadeelde 1] niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, waardoor geen sprake kan zijn geweest van een poging tot doodslag of zware mishandeling.
De raadsman heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het tweede tenlastegelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Feit 1
Op 2 september 2023 heeft een steekincident plaatsgevonden waarbij aangever [benadeelde 1] (hierna: aangever) in zijn hand is gestoken met een mes. Hij heeft hierdoor een steekverwonding opgelopen in de palm van zijn linkerhand van ongeveer 1,5 tot 2 centimeter groot en 1,5 centimeter diep. Van deze steekwond zit een foto in het dossier.
Herkenningen
Verdachte is op de bewegende camerabeelden van [locatie 1] en van de [locatie 2] (hierna: [locatie 2] ) door vier verbalisanten herkend als de dader van het steekincident. De herkenning van verdachte door verbalisanten wordt betwist door de raadsman en verdachte ontkent betrokkenheid bij dit steekincident. Verdachte heeft op de zitting van 18 juni 2024 verklaard dat hij ten tijde van het steekincident bij vrienden in Amsterdam-Oost was.
De rechtbank stelt voorop dat behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen en de bewijskracht daarvan. Voor een beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning aan de hand van camerabeelden is onder meer van belang in hoeverre op deze beelden voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Een mogelijke gezichtsherkenning heeft daarbij de hoogste diagnostische waarde. Daartoe dient eerst te worden onderzocht wat de kwaliteit van de afbeeldingen of bewegende beelden is en de mate waarin persoonskenmerken zichtbaar zijn. Voorts is van belang hoe goed de verbalisant de persoon op de beelden kent. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als deze is ontstaan uit ontmoetingen in levenden lijve dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarbij is ook de aard, frequentie, het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) en het aantal onafhankelijke herkenningen door verbalisanten van belang. Tot slot kan worden gekeken naar feiten en omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar maken.
De rechtbank is van oordeel dat de camerabeelden – met name die afkomstig van [locatie 1] vlak voor en na het steekincident – van voldoende kwaliteit zijn om daarop een verdachte te kunnen herkennen. Ook de gezichtskenmerken van verdachte die op een aantal momenten in beeld komen zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om een herkenning op te kunnen baseren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vier afzonderlijke herkenningen van verdachte als degene die betrokken was bij het steekincident. Het betreft vier afzonderlijk gerelateerde herkenningen. Verbalisant [verbalisant 1] heeft de beelden van het steekincident vergeleken met de politiefoto van verdachte en met de beelden van het steekincident op 7 september 2023 in de [adres] – het tweede tenlastegelegde feit – en komt tot de conclusie dat het gaat om dezelfde persoon. De andere drie verbalisanten stellen dat zij ambtshalve al met verdachte bekend waren en dat zij hem onmiddellijk herkenden. Verbalisant [verbalisant 2] kent verdachte al een langere periode omdat hij zich veelvuldig bezig houdt met dealers en (nep)dope verkopers. In dat verband is hij bij meerdere incidenten aanwezig geweest waarbij verdachte betrokken of verdachte was. Hij heeft verdachte ook meerdere keren in het wallengebied gezien. Verbalisant [verbalisant 3] is al meerdere jaren werkzaam in het wallengebied van en heeft verdachte meerdere malen gezien en gesproken het afgelopen jaar terwijl hij op de kruising van de [adres] met de [adres] stond. Verbalisant [verbalisant 4] herkent verdachte, omdat hij hem op 26 januari 2023 heeft aangehouden ter zake het messenverbod. Alle vier de verbalisanten herkennen verdachte aan de vorm van zijn hoofd of gezicht, zijn haar en zijn baardgroei. Daarnaast herkent verbalisant [verbalisant 1] de verdachte aan zijn postuur en de vorm en ligging van zijn ogen en zijn wijze van lopen, namelijk netjes, rustig en rechtop. Verbalisant [verbalisant 4] zegt verdachte te herkennen aan zijn wenkbrauwen in combinatie met zijn oogkassen en ogen. Hij noemt daarnaast nog de huidskleur, neus en mond van verdachte, met name de volle lippen en de verhouding tussen alle kenmerken. De rechtbank is al met al van oordeel dat de kenmerken die de verbalisanten noemen voldoende onderscheidend zijn en voldoende specifiek zijn beschreven. Van feiten of omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar maken is niet gebleken. De herkenningen zijn hierdoor voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken.
Gelet op het voorgaande merkt de rechtbank verdachte dan ook aan als de persoon die te zien is op de beelden van [locatie 1] en de [locatie 2] . Daarmee is voldoende bewijs geleverd dat verdachte in de nacht van 2 september 2023 aangever met een mes in zijn hand heeft gestoken. Het eerst op zitting naar voren gebrachte verweer van verdachte dat hij dit niet was omdat hij op het moment van het steekincident bij vrienden was verwerpt de rechtbank dan ook.
Poging tot doodslag
De rechtbank stelt vast dat verdachte een steekwond in de palm van de linkerhand van aangever heeft veroorzaakt door aangever met een mes te steken. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de primair tenlastegelegde poging tot doodslag niet kan worden bewezen. Voor een poging tot doodslag is, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet op de dood van het slachtoffer vereist. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte de bedoeling had om aangever om het leven te brengen. Ook voor voorwaardelijk opzet (het aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden als gevolg van de messteek) ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier. In deze zaak heeft zich geen deskundige uitgelaten over de vraag of door het handelen van verdachte, voor zover dit uit de beelden, de aangifte en de letselverklaring blijkt, de aanmerkelijke kans bestond dat aangever om het leven zou komen. De rechtbank kan dus slechts beoordelen of die kans naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de beelden blijkt dat verdachte weliswaar tweemaal met kracht richting aangever heeft uitgehaald, maar dat hij hem de eerste keer niet heeft geraakt en hem bij de tweede uithaal in zijn linkerhand heeft gestoken en dus niet, voor zover naar algemene ervaringsregels te beoordelen, in een vitaal gebied. Met betrekking tot de eerste stekende beweging is op grond van de camerabeelden niet vast te stellen hoe verdachte het mes vasthad en hoe groot het mes was. Ten aanzien van de tweede steekbeweging geldt dat uit de medische documentatie volgt dat als gevolg daarvan sprake is geweest van een oppervlakkige steekverwonding zonder (dieper liggend) pees- of zenuwletsel. Nu verdachte kennelijk niet met dusdanige kracht heeft gestoken dat sprake is van diepere verwondingen en niet is gestoken op een levensbedreigende plaats op het lichaam, acht de rechtbank een poging doodslag niet bewezen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde feit.
Zware mishandeling
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde feit is vereist dat aangever zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel, in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Uit de letselverklaring leidt de rechtbank af dat geen letsel is toegebracht aan vitale organen of ledematen waarbij sprake zal zijn van een blijvende invaliditeit. De steekverwonding is in het ziekenhuis gehecht en niet gebleken is dat verder medisch ingrijpen noodzakelijk is geweest. De rechtbank is van oordeel dat het litteken zich niet op een plaats op het lichaam bevinden dat deze zodanig ontsierend is dat om die reden sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Aangever heeft in het schadeformulier toegelicht dat hij nog iedere dag last heeft van klachten aan zijn hand. Hij is hiervoor gezien door een plastisch chirurg die (bij herhaling) heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor traumatisch pees- of zenuwletsel. De door aangever benoemde overige klachten aan de hand kunnen niet worden verklaard door het steekincident. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het door verdachte toegebrachte letsel niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel . Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde feit.
Poging tot zware mishandeling
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte vol opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Wel acht de rechtbank bewezen dat door het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bestond en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Uit de beelden blijkt namelijk dat aangever eenmaal met kracht richting het bovenlichaam van aangever een stekende beweging heeft gemaakt en daarna van meer afstand een beweging met het mes heeft gemaakt in de richting van aangever. Hij heeft aangever bij de tweede beweging in zijn hand geraakt, omdat aangever een afwerende beweging maakte. Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken met een mes in het lichaam kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel. Zo bevinden zich in het hele lichaam pezen en zenuwen die, wanneer ze met een mes doorkliefd worden, tot blijvende lichamelijke klachten of invaliditeit kunnen leiden. Nu dit een feit van algemene bekendheid is, stelt de rechtbank vast dat verdachte zich ook bewust moet zijn geweest van die aanmerkelijke kans. Door met kracht stekende en zwaaiende bewegingen te maken richting het bovenlichaam van aangever en hem in zijn hand te steken, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Conclusie
De verdachte zal worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag en de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Feit 2
De rechtbank acht op basis van de inhoud van de aangifte van [benadeelde 2] (hierna: aangeefster), het bij haar ontstane letsel, de beschrijving van de camerabeelden en de bekennende verklaring van verdachte bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag van aangeefster.
(Voorwaardelijk) opzet van verdachte
Om tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag te kunnen komen is vereist dat verdachte opzet had op de dood van aangeefster. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier dat verdachte vol opzet had op de dood van aangever, in die zin dat het zijn bedoeling was haar te doden. Wel is de rechtbank van oordeel dat sprake was van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van aangever – is aanwezig indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedragingen van een verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door meerdere keren met kracht met een mes in de borstkas en het been van aangeefster te steken , zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij haar mogelijk dodelijk zou verwonden. In het bovenlichaam bevinden zich immers vitale delen van het lichaam, zoals de longen, het hart, en diverse slagaderen. Door het steken heeft aangeefster ernstig letsel en een klaplong opgelopen en vijf dagen in het ziekenhuis gelegen waarvan één dag op de intensive care afdeling. Algemene ervaringsregels leren dat wanneer met kracht met een mes in de buik of het bovenlichaam wordt gestoken, dodelijk letsel kan worden toegebracht. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, is dus de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel ontstaan.
Het meerdere keren steken met een mes in de borstkas en het bovenbeen is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van aangeefster dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg willens en wetens ofwel bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1, meer subsidiair:
op 2 september 2023 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes, in de richting van het (boven)lichaam en in de hand van voornoemde [benadeelde 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
ten aanzien van feit 2, primair:
op 7 september 2023 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, meerdere malen met een mes, in de borstkas en het bovenbeen, van voornoemde [benadeelde 2] heeft gestoken, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1
Het onder 1 tenlastegelegde feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit met betrekking tot het onder 1, meer subsidiair, bewezen geachte feit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7.2
Beroep op noodweerexces met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit
7.2.1
Het standpunt van de verdediging
Beroep op noodweerexces met betrekking tot het onder 2 primair tenlastegelegde feit
De raadsman heeft met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit bepleit dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, omdat aangeefster zijn tas had afgepakt en deze niet wilde teruggeven. In die tas zaten essentiële spullen van verdachte zoals zijn paspoort en zijn portemonnee. Er was dus sprake van een noodsituatie waartegen verdachte zich mocht verdedigen Vaststaat dat verdachte in zijn verdediging door het gebruik van een mes disproportioneel heeft gehandeld. Dat verdachte zo heeft gehandeld is echter het directe gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Aangeefster bleef zijn tas vasthouden en begon op enig moment in de tas te graaien. Op dat moment raakte verdachte vanuit zijn angst in paniek waardoor hij tot excessief geweld overging. Hierdoor komt verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toe. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een noodweersituatie waartegen verdachte zich op een gepaste wijze mocht verdedigen. De gekozen wijze van verdediging - het meermalen met kracht steken van een mes richting de thorax - was echter buiten proportie. Dat dit het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, waardoor een geslaagd beroep kan worden gedaan op noodweerexces, wordt bestreden. Uit niets blijkt dat verdachte uit angst handelde. Uit de beelden en de verklaring van aangeefster blijkt dat verdachte in de aanloop naar het steekincident juist rustig was. Voor zover bij verdachte als gevolg van de aanranding sprake was van een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit, was vervolgens sprake van een dusdanig verregaande mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, dat een beroep op noodweerexces om die reden verworpen dient te worden (ECLI:NL:HR:2016:456).
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het handelen van aangeefster een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding heeft opgeleverd, waartegen verdachte zich in beginsel mocht verdedigen. Aangeefster heeft immers de tas van verdachte afgepakt door deze van hem af te trekken en daarmee weg te lopen. De daaropvolgende gedragingen van verdachte staan echter niet in redelijke verhouding tot de ernst van de gedragingen van aangeefster. Verdachte heeft namelijk, toen hij aangeefster achterna liep, een mes gepakt, dit mes als verdedigingsmiddel gebruikt en met dit mes – zoals ook uit de camerabeelden blijkt – met heftige bewegingen meerdere keren in het bovenlichaam en het been van aangeefster gestoken, hetgeen aangeefster ternauwernood heeft overleefd. Verdachte had een lichtere vorm van geweld kunnen gebruiken om zijn tas terug te pakken van aangeefster, zonder daarbij een wapen te gebruiken.
Verdachte is door (op deze wijze) te steken met een mes te ver gegaan in zijn verdediging. De rechtbank overweegt dan ook dat sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding waarbij verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Bij een geslaagd beroep op noodweerexces kan die overschrijding verdachte strafrechtelijk niet verweten worden, als die het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Binnen noodweerexces is niet alles toelaatbaar; de overschrijding van de proportionaliteitsgrenzen moet nog wel redelijk zijn.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij angstig was voor het verlies van zijn tas met daarin voor hem waardevolle spullen en dat hij zijn zelfbeheersing verloor toen aangeefster haar hand in zijn tas stak. Het dossier bevat echter verder geen aanknopingspunten dat de aanranding bij verdachte een dermate hevige gemoedsbeweging veroorzaakte, dat de zeer heftige geweldsexplosie die daarop volgde daardoor valt te verklaren. Ondanks dat uit de beelden blijkt dat verdachte geagiteerd en boos was, is op de beelden ook te zien dat verdachte aanvankelijk beheerst overkwam. Aangeefster heeft eveneens verklaard dat verdachte rustig op haar overkwam. Daarbij komt dat verdachte blijkens de camerabeelden, al voordat aangeefster zijn tas openritste en haar hand in de tas stak, het mes in zijn hand had genomen en daarmee op haar af kwam. Dit betekent dat verdachte vóór het moment waarop hij naar eigen zeggen zijn zelfbeheersing verloor, al rekening hield met de mogelijkheid van een escalatie. De rechtbank acht het daardoor niet aannemelijk dat de omstandigheden waaronder de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden – het openritsen van de tas en het graaien in de tas - van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor het ontstaan van de gestelde hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank ziet wel – en acht ook voorstelbaar – dat de diefstal van zijn tas door aangeefster bij verdachte enige gemoedsbeweging heeft teweeggebracht. Door echter te handelen zoals door de rechtbank bewezen is verklaard, heeft verdachte de grenzen van proportionaliteit dermate overschreden, dat niet kan worden gesproken van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging.
Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen. Nu het beroep op noodweerexces faalt en ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert de officier van justitie oplegging van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Ook vordert de officier van justitie oplegging van twee vrijheidsbeperkende maatregelen ex artikel 38v Sr, te weten een contactverbod met [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en een locatieverbod van het overlastgebied Centrum.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering tot oplegging van de GVM af te wijzen. De GVM is voorbehouden aan de meest ernstige gevallen van gewelds- en zedenmisdrijven, waartoe deze zaak niet behoort. Daarnaast heeft reclassering geadviseerd om geen GVM op te leggen en heeft de officier van justitie geen zwaarwegende argumenten aangevoerd waarom een GVM passender zou zijn dan een deels voorwaardelijke straf. Verdachte is gebaat bij oplegging van bijzondere voorwaarden en toont zich hier ontvankelijk voor. De raadsman heeft daarom verzocht een gevangenisstraf van maximaal achttien maanden op te leggen waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de raadsman verzocht om opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling door een slachtoffer in zijn hand te steken, en poging tot doodslag door met kracht meerdere keren in het bovenlichaam en het been van het tweede slachtoffer te steken. Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Dat aangeefster het steekincident heeft overleefd, is niet aan het handelen van verdachte te danken. Hij heeft haar na het steken achtergelaten op straat terwijl zij daar lag met ernstige verwondingen. De rechtbank rekent dit verdachte aan. Een dergelijk incident veroorzaakt bovendien gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving als geheel, in het bijzonder bij hen die getuige waren van het voorval. Uit de verklaringen van beide aangevers blijkt ook dat zij nog steeds klachten ondervinden van wat hen is overkomen en dat zij zich niet veilig voelen op straat. Verdachte loopt bovendien vaker met een mes op straat en schroomt niet om deze te gebruiken, met alle schadelijke gevolgen van dien.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 12 februari 2024. Hieruit blijkt dat verdachte meerdere keren is veroordeeld voor geweldsdelicten. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de reclasseringsrapporten van 1 maart 2024 en 4 juni 2024 en het Pro Justitia rapport van
29 april 2024. Vervolgens heeft de rechtbank gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die uit de inhoud van het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting duidelijk zijn geworden.
Ten aanzien van het adolescentenstrafrecht oordeelt de rechtbank als volgt. Volwassenenstrafrecht is het uitgangspunt. Gelet op het Pro Justitia rapport van 29 april 2024 en het reclasseringsadvies van 4 juni 2024 acht de rechtbank toepassing van het volwassenenstrafrecht aangewezen zoals daarin is geadviseerd.
De rechtbank heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting die rechtbanken hebben vastgesteld. Daar waar oriëntatiepunten ontbreken, heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Gelet op de ernst van de feiten, de eerdere veroordelingen van verdachte die hem er blijkbaar niet van weerhouden hebben om opnieuw bij geweldsfeiten betrokken te raken, en vanuit het oogpunt van normhandhaving is de rechtbank van oordeel dat deze zaak niet anders kan worden afgedaan dan met een gevangenisstraf met een fors onvoorwaardelijk deel.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd, in die zin dat zij een lichtere straf zal opleggen. De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening mee dat verdachte nog jong is en dat [benadeelde 2] heeft bijgedragen aan de escalatie van de situatie nu zij de tas van verdachte afpakte, deze niet wilde teruggeven, schoppende bewegingen richting verdachte heeft gemaakt toen hij de tas terug wilde hebben en zij de tas ondertussen openmaakte en haar hand er in stak. Deze omstandigheden leiden – zoals de rechtbank heeft overwogen – er niet toe dat verdachte niet strafbaar is, maar wegen wel mee in de mate van verwijtbaarheid en de straftoemeting.
De rechtbank zal niet daarnaast de door de officier van justitie gevorderde oplegging van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z en ex artikel 38v Sr opleggen. Een GVM ex artikel 38z Sr is een verstrekkende maatregel waarmee terughoudend moet worden omgegaan. De rechtbank ziet in de (persoonlijke) omstandigheden en de ernst van de feiten geen rechtvaardiging voor het opleggen van een GVM. Verdachte heeft zich meewerkend opgesteld bij de reclassering en staat open voor deelname aan interventies binnen een forensisch kader, waardoor de rechtbank – in lijn met het reclasseringsadvies van 4 juni 2024 - een GVM niet passend vindt. Nu dit verder door de officier van justitie niet nader is gemotiveerd, acht de rechtbank een deels voorwaardelijke straf voor verdachte een meer passend alternatief strafrechtelijk kader.
Alles overwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, te weten meldplicht bij reclassering, ambulante behandeling, beleid wonen of maatschappelijke opvang, ambulante begeleiding, dagbesteding, een contactverbod, een locatiegebod met elektronische monitoring en een locatieverbod, passend en geboden. De elektronische monitoring geldt voor een periode van maximaal zes maanden. De tijd die verdachte al in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal op deze gevangenisstraf in mindering worden gebracht.

9.Beslag

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen onder de nummers 1 en 11, te weten: een mes en een foedraal, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen de bewezenverklaarde feiten zijn begaan. Gebleken is dat de voorwerpen tot het begaan van de tenlastegelegde feiten zijn vervaardigd of bestemd, omdat verdachte het mes en het foedraal met geen andere reden droeg dan om het – mogelijk ter verdediging – tegen andere personen te gebruiken. Dit maakt dat deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

10.1
De vordering van [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert € 362,56 aan vergoeding van materiële schade en
€ 1.400,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft de benadeelde partij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om de vordering geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de hoogte van de immateriële schadevergoeding aanzienlijk te matigen en wel tot een bedrag van € 250,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De benadeelde partij heeft niet aangetoond dat hij psychische gevolgen heeft ervaren na het incident en de klachten van de benadeelde partij kunnen niet in verband worden gebracht met het tenlastegelegde feit.
10.1.3
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering tot de materiële schadevergoeding is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom geheel worden toegewezen
.
De hoogte van de vordering tot immateriële schadevergoeding is ter terechtzitting betwist.
Op grond van artikel 6:106, sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt een benadeelde partij onder meer een vergoeding toe voor immateriële schade als diegene als gevolg van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en/of ‘op andere wijze in de persoon is aangetast’. Daarvan kan onder meer sprake zijn bij psychisch letsel.
De rechtbank stelt op basis van de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing allereerst vast dat hij als gevolg van het bewezen verklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit het dossier volgt immers dat hij een steekwond had aan de binnenkant van zijn hand waarvoor hij behandeld moest worden. Hierdoor is inbreuk gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
Ten aanzien van het door de benadeelde partij gestelde psychische leed als gevolg van het bewezen verklaarde feit, geldt dat hiervoor door middel van concrete gegevens aannemelijk moet worden gemaakt dat sprake is van een dergelijk letsel. De rechtbank stelt op basis van de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing vast dat dit het geval is. Uit de overgelegde brief van de huisarts van 20 november 2023 blijkt immers dat hij is doorverwezen voor traumabehandeling (EMDR) omdat bij de benadeelde partij sprake is van PTSS-klachten, slapeloosheid en woede. De schade wordt door de rechtbank, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot op € 1.400,-.
De rechtbank stelt de totale schade vast op € 1.762,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2023, zijnde de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Als door verdachte niet volledig wordt betaald, kan gijzeling voor de duur van 27 dagen worden toegepast, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
10.2
De vordering van [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert € 175,- aan vergoeding van materiële schade en
€ 18.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft de benadeelde partij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om de vordering geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om de gevorderde immateriële schade in het geheel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld welk gedeelte van het psychisch letsel toerekenbaar is aan het steekincident en welk gedeelte is veroorzaakt door andere (al bestaande) problematiek. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de hoogte van de immateriële schadevergoeding te matigen tot een bedrag van maximaal € 1.500,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Daartoe is gewezen op eerdere uitspraken en aangevoerd dat de benadeelde partij eigen schuld heeft aan de schade op grond van artikel 6:101 BW, die moet worden geschat op 50%. Als de benadeelde partij niet de tas van verdachte had afgepakt, was het steekincident niet gebeurd.
De raadsman heeft daarnaast verzocht om de hoogte van de materiële schadevergoeding te matigen met 50%, eveneens in verband met de mate van eigen schuld van de benadeelde partij.
10.2.3
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De gevorderde schadevergoeding van materiële schade komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom geheel worden toegewezen
.Gelet op wat hierna wordt overwogen, zal de rechtbank het bedrag niet matigen in verband met de mate van eigen schuld van de benadeelde partij.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 175,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 september 2023, zijnde de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 primair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106, sub b, BW komt een benadeelde partij onder meer een vergoeding toe voor immateriële schade als diegene als gevolg van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en/of ‘op andere wijze in de persoon is aangetast’. Daarvan kan onder meer sprake zijn bij psychisch letsel.
De rechtbank stelt op basis van de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing allereerst vast dat zij als gevolg van het bewezen verklaarde feit, lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit het dossier volgt immers dat zij meerdere steekverwondingen in haar zij en been had, twee gebroken ribben had en een klaplong heeft opgelopen, waardoor zij vijf dagen in het ziekenhuis heeft gelegen. Hierdoor is inbreuk gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
Ten aanzien van het door de benadeelde partij gestelde psychische leed als gevolg van het bewezen verklaarde feit, geldt dat hiervoor door middel van concrete gegevens aannemelijk moet worden gemaakt dat sprake is van een dergelijk letsel. De rechtbank stelt op basis van de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing vast dat dit het geval is. Uit de overgelegde brief van de GGD van 2 april 2024 blijkt immers dat de benadeelde partij last heeft van ernstige angstklachten, herbelevingen, nachtmerries en slaapproblemen en de rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat deze psychische klachten (mede) een andere oorzaak hebben dan het steekincident. Dat zij hiervoor aanvankelijk niet behandeld wilde worden, laat onverlet dat bij haar wel degelijk sprake is van psychisch letsel. Daarbij komt dat zij ter zitting heeft verklaard dat zij inmiddels wel wil worden geholpen en daarvoor op een wachtlijst staat. De schade als gevolg van dit alles wordt door de rechtbank, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot op € 10.000,- Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan (ook) dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Eigen schuld
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist vanwege eigen schuld in de zin van
artikel 6:101, eerste lid, BW van de zijde van de benadeelde partij. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij door haar eigen gedrag heeft bijgedragen aan de daaropvolgende poging doodslag door verdachte. Vast staat immers dat de benadeelde partij de tas van verdachte heeft afgepakt, daarmee wegliep en deze niet wilde teruggeven, waarbij zij ook lichte geweldshandelingen heeft gepleegd richting verdachte. Dit heeft bij verdachte geleid tot boosheid en de uiteindelijke poging doodslag. In voormelde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om 10% van de gevorderde schade aan het handelen van de benadeelde partij zelf toe te rekenen. Gelet echter op de veel grotere ernst van de handelwijze van verdachte (de poging doodslag) en de grote gevolgen die het letsel voor de benadeelde partij heeft, zal de rechtbank een billijkheidscorrectie toepassen in die zin dat 0% van de schade voor rekening van de benadeelde partij komt. Ondanks dat de benadeelde partij niet het recht had om de tas van verdachte af te pakken, mocht van verdachte worden verlangd dat hij met een veel minder zwaar middel zou reageren dan hij deed om zijn tas terug te krijgen. Het verweer van de raadsman wordt dus verworpen.
De rechtbank stelt de totale schade vast op € 10.175,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 september 2023, zijnde de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Als door verdachte niet volledig wordt betaald, kan gijzeling voor de duur van 85 dagen worden toegepast, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Zij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1, meer subsidiair:
poging tot zware mishandeling
Ten aanzien van feit 2, primair:
poging tot doodslag
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
48 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
16 maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
drie jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd tussen 09.00 en 12.00 uur bij Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering op het adres [adres] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich met betrekking tot delictpreventie behandelen door GGZ Noord-Holland-Noord of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft in een instelling voor begeleid wonen of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering.
Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Ambulante begeleiding
Veroordeelde werkt mee aan ambulante begeleiding vanuit het Leger des Heils, gericht op praktische zaken. Veroordeelde houdt zich aan de regels en afspraken die de instelling of instantie in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Contactverbod
Veroordeelde heeft of zoekt zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de aangevers:
  • [benadeelde 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1968 in [geboorteplaats 2] , en;
  • [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum 3] 1974 te [geboorteplaats 3] .
Locatieverbod
Veroordeelde bevindt zich gedurende de proeftijd niet in het verboden gebied in ‘overlastgebied Centrum’. Een afbeelding van het verboden gebied is opgenomen in bijlage III, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering dit locatieverbod (deels) laten vervallen. In afwijking van het reclasseringsadvies zal de rechtbank geen elektronische monitoring verbinden aan het locatieverbod. De reden hiervoor is dat de woning van de vader van veroordeelde binnen de straal van de elektronische monitoring zoals geadviseerd door de reclassering bevindt, hetgeen de rechtbank onwenselijk acht. Op een locatieverbod dat ziet op ‘overlastgebied Centrum’ zal niet met behulp van elektronische monitoring kunnen worden toegezien. De rechtbank laat het toezicht op het locatieverbod dan ook bij het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 6.3.14 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het daadwerkelijke toezicht door de politie kan worden uitgevoerd.
Locatiegebod (met elektronische monitoring)
Veroordeelde is gedurende de proeftijd op vooraf vastgestelde tijdstippen aanwezig op het verblijfadres. De reclassering stelt de precieze tijdstippen vast, in overleg met veroordeelde en mede afhankelijk van de dagbesteding. Bij de start hoeft veroordeelde op doordeweekse dagen met dagbesteding een aaneengesloten blok van 12 uur niet op het verblijfadres te zijn. Op dagen zonder opleiding, (vrijwilligers)werk of behandeling is dat 2 uur. In de weekenden heeft veroordeelde een aaneengesloten blok van 4 uur per dag vrij te
besteden. Veroordeelde werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatiegebod. Het huidige verblijfadres is [verblijfadres] . Een ander adres voor het locatiegebod is alleen mogelijk als de reclassering daarvoor toestemming geeft. Veroordeelde gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat veroordeelde in Nederland blijft. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering de genoemde bloktijden veranderen of het locatiegebod laten vervallen.
De aansluiting van het elektronische monitoringmiddel kan plaatsvinden vanaf de vijfde werkdag nadat de reclassering is geïnformeerd over de ingangsdatum. De aansluiting zal plaatsvinden in de Penitentiaire Inrichting.
Dagbesteding
Veroordeelde spant zich in voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, met uitzondering van het locatieverbod. Het toezicht op de naleving van het locatieverbod ligt op grond van artikel 6.3.14 Wetboek van Strafvordering bij het Openbaar Ministerie, dat zich daarbij kan laten bijstaan door de politie.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Mes (nr. 6402426);
  • 1 STK Foedraal (nr. 6391777).
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toe tot een bedrag van € 362,56 (zegge: driehonderdtweeënzestig euro en zesenvijftig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en tot een bedrag van € 1.400,- (zegge: duizend vierhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 2 september 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 1] aan de Staat
€ 1.762,56,- (zegge: duizend zevenhonderdtweeënzestig euro en zesenvijftig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 27 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toe tot een bedrag van € 175,- (zegge: honderdvijfenzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en tot een bedrag van € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 7 september 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 2] aan de Staat € 10.175,- (zegge: tienduizend honderdvijfenzeventig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 85 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Bennett en mr. M.C.A. Olsen, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2024.