ECLI:NL:RBAMS:2024:3872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
13-285376-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 19 juni 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Circuit Court in Katowice, Polen. Het EAB, dat op 9 oktober 2023 is uitgevaardigd, betreft de opgeëiste persoon die in Polen is geboren en die wordt verdacht van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Tijdens de zitting op 5 juni 2024 heeft de rechtbank de termijn voor de uitspraak verlengd met 30 dagen om nadere informatie op te vragen over de situatie van de opgeëiste persoon en de toepasselijkheid van het specialiteitsbeginsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat de overlevering kan plaatsvinden, tenzij er nieuwe informatie naar voren komt die dit zou kunnen belemmeren. De rechtbank heeft besloten om het onderzoek te schorsen en de zaak aan te houden om aanvullende vragen aan de Poolse autoriteiten te stellen over de procedure in hoger beroep, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was. De rechtbank heeft bepaald dat de zaak uiterlijk op 4 juli 2024 opnieuw op zitting moet worden gepland, waarbij de opgeëiste persoon en zijn raadsman tijdig op de hoogte worden gesteld van de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-285376-23
Datum uitspraak: 19 juni 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 8 april 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 oktober 2023 door
the Circuit Court in Katowice, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 5 juni 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat in Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment of the Circuit Court in Katowice of 29th March 2018 (reference XVI K 92/17), which was amended by the judgment of the Katowice Court of Appeal of 13th September 2018 (reference II Aka 305/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen aan een Nederlander, de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren en de straf over te nemen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld, omdat een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaren niet door middel van objectieve stukken is aangetoond. Subsidiair is het inkomen van de opgeëiste persoon onvoldoende geweest om tot een rechtmatig verblijf te kunnen concluderen.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, omdat hij niet in staat is om ter onderbouwing van die gehele periode objectieve stukken te overleggen. Los daarvan, is het inkomen in het jaar 2023 onvoldoende gebleken en zijn ten aanzien van het inkomen in 2024 helemaal geen stukken overgelegd. Nu reeds niet aan het eerste vereiste is voldaan, behoeft het tweede vereiste geen bespreking meer. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat de drugs in Polen zijn ingevoerd zodat de Poolse rechtsorde is geschonden, de bewijsmiddelen zich daar bevinden, de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld en het Nederlandse Openbaar Ministerie niet voornemens is de opgeëiste persoon voor dit feit te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de in het licht van de door de officier van justitie genoemde omstandigheden het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding vormt om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Specialiteitsbeginsel

Het standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het specialiteitsbeginsel van toepassing is. Bij de beslissing van deze rechtbank van 29 november 2016 waarbij de overlevering van de opgeëiste persoon is toegestaan, is de opgeëiste persoon namelijk meegedeeld dat hij enkel werd overgeleverd voor de executie van de straf die is opgelegd bij de beslissing waarvoor destijds de overlevering werd verzocht, zijnde de beslissing van 24 juni 2014 gewezen door
the Regional Court in Opole,Polen.
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het specialiteitsbeginsel niet aan overlevering in de weg staat. Het specialiteitsbeginsel ziet er namelijk enkel op dat, in een geval als het onderhavige, geen andere straffen ten uitvoer mogen worden gelegd door de Poolse autoriteiten, dan die waarvoor de opgeëiste persoon door Nederland is overgeleverd. Dat betekent echter niet dat
het vervolgenvan de opgeëiste persoon in een andere strafprocedure in Polen tijdens deze ten uitvoerlegging zonder meer is uitgesloten (zie artikel 27, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ). Door de Poolse autoriteiten is overigens vervolgens in 2018 aanvullende toestemming gevraagd aan Nederland om de opgelegde straf, die bij de beslissing die aan onderhavig EAB ten grondslag, ligt te executeren. Bij het uitblijven van deze aanvullende toestemming door Nederland – aangezien deze rechtbank pas bij beslissing van 17 november 2022 [5] deze aanvullende toestemming heeft verleend – is de opgeëiste persoon (naar zijn zeggen) in maart 2019 in vrijheid gesteld na de tenuitvoerlegging van de straf waarvoor de overlevering in 2016 is toegestaan. Door de Poolse autoriteiten is vervolgens onderhavig EAB uitgevaardigd, waarbij de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft over de weigeringsgrond van artikel 12 OLW geen standpunt ingenomen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar heeft de rechtbank verzocht om af te zien van deze weigeringsgrond. De opgeëiste persoon wist namelijk van de procedure in hoger beroep. Dit blijkt uit de aanvullende informatie van 17 mei 2024. Hij heeft bovendien actief deelgenomen aan het hoger beroep, gezien zijn verzoek zijn brief aan het ingestelde hoger beroep te hechten. De opgeëiste persoon heeft vervolgens stilzwijgend afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten door de procedure in hoger beroep niet in de gaten te houden en niet te verschijnen.
Het oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [6]
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het arrest van
the Katowice Court of Appealvan 29 maart 2018, met kenmerk II AKa 305/18. In het EAB is aangegeven dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Weliswaar is in het EAB aangekruist dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder b OLW zich voordeed; uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt echter dat de advocaat niet gemachtigd was.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank kan echter aanleiding zien om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In het kader van de beoordeling van de vraag of de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten zal inhouden, is het van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. Ook de handelswijze van de opgeëiste persoon kan door de rechtbank in aanmerking worden genomen. De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [7]
De rechtbank leidt uit het EAB af dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg wel aanwezig was bij het proces dat tot de veroordeling heeft geleid. Bovendien leidt de rechtbank uit de aanvullende informatie af dat de raadsman van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld. Dit wordt ook door de opgeëiste persoon bevestigd. In de aanvullende informatie is tot slot opgenomen dat de opgeëiste persoon ook zelf gevraagd heeft om herroeping van het vonnis in eerste aanleg, waarbij hij erom gevraagd heeft dat zijn verzoek aan het appèl werd gehecht (“
he asked that his request be attached to the appeal submitted”). Zowel ten tijde van de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep zat de opgeëiste persoon in Polen gedetineerd op grond van een eerdere veroordeling. Op grond van de verklaring van de opgeëiste persoon op zitting stelt de rechtbank nogmaals vast dat de opgeëiste persoon van de procedure in hoger beroep op de hoogte was. De opgeëiste persoon heeft echter wisselend verklaard over de reden van zijn afwezigheid op de zitting in hoger beroep. Enerzijds lijkt de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand te hebben gedaan van zijn verdedigingsrechten. Zo heeft de opgeëiste persoon enerzijds verklaard dat hij geen zin had naar de zitting te gaan: hij heeft verklaard over maffiapraktijken in Polen waarbij Europese regelgeving niet wordt nageleefd, zodat verdachten in Polen niet veel te zeggen hebben op zitting aangezien zij toch naar de gevangenis worden gestuurd. Anderzijds heeft de opgeëiste persoon – die ten tijde van de procedure in hoger beroep gedetineerd zat – verklaard dat hij zou hebben aangegeven bij de behandeling in hoger beroep aanwezig te willen zijn, maar dat dit niet werd toegestaan en hij tegen zijn zin niet naar de zitting is vervoerd.
De rechtbank beschikt momenteel niet over informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit over de wijze waarop de opgeëiste persoon is opgeroepen voor de procedure in hoger beroep, dan wel over informatie die de stellingen van de opgeëiste persoon kan bevestigen of ontkrachten.
De rechtbank beschikt daarom over onvoldoende informatie om te kunnen vaststellen dat sprake is van een situatie waarbij de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank ziet echter ruimte om hierover nadere vragen te stellen, omdat de beslistermijn nog niet is verstreken. De rechtbank zal de behandeling van de zaak daarom aanhouden om aan de Poolse autoriteiten de volgende vragen voor te leggen:
Op welke wijze is de opgeëiste persoon opgeroepen voor de zitting/zittingen in hoger beroep die heeft/hebben geleid tot de beslissing van
the Katowice Court of Appeal of 13th September 2018, met kenmerk II AKa 305/18
?
Is de opgeëiste persoon die in Polen gedetineerd zat ten tijde van de procedure die heeft geleid tot de beslissing van
the Katowice Court of Appeal of 13th September 2018in de gelegenheid gesteld om in persoon op de zitting in hoger beroep aanwezig te zijn?
Heeft de opgeëiste persoon een verzoek ingediend om bij de behandeling in hoger beroep in persoon aanwezig te zijn?

9.Beslissing

De rechtbank:
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 8. genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland
uiterlijk voor4 juli 2024, zijnde het einde van de verlengde beslistermijn, waarbij de opgeëiste persoon ermee rekening dient te houden dat op de volgende zitting direct uitspraak zal worden gedaan;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en
tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemd tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. H.J. Bos en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
7.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (