In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2024 een beslissing genomen over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van de veroordeelde, die in 2019 was veroordeeld tot dertien jaar gevangenisstraf voor ernstige misdrijven, waaronder moord en wapenbezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op dit moment geen aanleiding is voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, maar dat de aanhouding van de veroordeelde in een nieuw onderzoek en de daaruit voortvloeiende beperkingen de verdedigingsrechten van de veroordeelde in gevaar brengen. De officier van justitie had gevorderd dat de v.i. geheel achterwege zou blijven, omdat het recidiverisico onvoldoende kan worden ingeperkt. De verdediging stelde dat de vordering tot afstel van de v.i. niet langer noodzakelijk was, gezien de gewijzigde detentietitel van de veroordeelde. De rechtbank heeft uiteindelijk de subsidiaire vordering tot uitstel van de v.i. voor een periode van 180 dagen toegewezen, zodat er tijd is voor de reclassering en de penitentiaire inrichting om opnieuw advies uit te brengen. De beslissing is genomen in het belang van een eerlijk proces en de waarborging van de verdedigingsrechten van de veroordeelde.