ECLI:NL:RBAMS:2024:3223

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
AMS 24/2031
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening urgentieverklaring voor moeder met pasgeboren baby

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een urgentieverklaring heeft aangevraagd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekster een aanbod heeft gedaan voor noodopvang, dat zij heeft afgewezen. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de aangeboden opvang niet ideaal is voor een moeder met een pasgeboren baby, is verblijf in een auto ook geen oplossing. Verzoekster heeft geen medische of financiële gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat er onoverkomelijke bezwaren zijn om gebruik te maken van het aanbod. Aangezien er een dak boven haar hoofd is aangeboden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet in de auto hoeft te verblijven met haar pasgeboren baby. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft eerder op 23 februari 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring, waarbij werd vastgesteld dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de belangen van het (ongeboren) kind niet waren afgewogen tegen het restrictieve toewijzingsbeleid. Na een nieuwe afwijzing van de aanvraag op 8 april 2024, heeft verzoekster opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 13 mei 2024, waarbij werd gesproken over tijdelijke opvang. Verzoekster heeft zich op 14 mei 2024 gemeld bij de GGD voor noodopvang, maar vond de aangeboden kamer niet geschikt voor haar en haar baby. De voorzieningenrechter heeft op 28 mei 2024 het onderzoek gesloten en uiteindelijk het verzoek afgewezen op basis van de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/2031

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. M.P. Harten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. F.M.E. Schuttenhelm).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om een urgentieverklaring.
1.2.
Met het besluit van 28 september 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen, omdat zij het huisvestingsprobleem redelijkerwijs kon voorkomen. [1] Zij is een gezin gesticht zonder te beschikken over passende woonruimte. Ook is het probleem ontstaan als gevolg van verwijtbaar doen of nalaten. [2]
1.3.
Met het besluit van 28 december 2023 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat aan haar een urgentieverklaring wordt verstrekt. Het onderzoek ter zitting heeft op 14 februari 2024 plaatsgevonden.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft op 23 februari 2024 uitspraak gedaan. [3] Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder op grond van artikel 3 van het IVRK [4] kenbaar een gemotiveerde afweging moeten maken tussen de belangen van het (ongeboren) kind van verzoekster en het belang van het restrictieve toewijzingsbeleid van urgentieverklaringen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt berust op een motiveringsgebrek. Dit klemt temeer nu de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft aangegeven dat verweerder niet wil dat kinderen op straat of in een auto slapen en dat de situatie waarin verzoekster en haar minderjarige kind verkeren niet houdbaar is. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op het beroep heeft beslist, is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
1.5.
Met het besluit van 8 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verweerder is bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat aan haar een urgentieverklaring wordt verstrekt.
1.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder.
1.7.
De voorzieningenrechter heeft de zaak aangehouden omdat ter zitting is gesproken over tijdelijke opvang. Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat verzoekster zich de volgende dag kon melden bij de noodopvang. Als verzoekster nog in de auto slaapt en geen sociaal netwerk heeft waar zij terecht kan, heeft verzoekster volgens verweerder de mogelijkheid tot opvang. Verzoekster zou zich de dag na de zitting gaan melden bij de noodopvang. Met de voorzieningenrechter is afgesproken dat de gemachtigde van verzoekster kort daarna de stand van zaken door zal geven.
1.8.
Op 19 mei 2024 heeft de gemachtigde van verzoekster aangegeven dat verzoekster zich op 14 mei 2024 heeft gemeld bij de GGD Amsterdam voor noodopvang. De GGD heeft verzoekster een onzelfstandige kamer aangeboden zonder eigen voorzieningen. Volgens verzoekster was deze kamer een gemeenschappelijke ruimten zoals wc en badkamer niet geschikt en niet toereikend voor de zorg en huisvesting voor haar baby. Bovendien moest verzoekster een eigen bijdrage van € 400,- betalen, die zij niet voorhanden had.
Naar aanleiding van voorgaande reactie heeft de voorzieningenrechter op 21 mei 2024 aangegeven bij de gemachtigde van verzoekster dat de toelichting summier is. Voor de voorzieningenrechter is niet duidelijk waarom verzoekster een auto verkiest boven het aanbod. De voorzieningenrechter heeft om een nadere toelichting gevraagd waarom de kamer die de GGD heeft aangeboden niet passend is voor verzoekster. Ook hoort de voorzieningenrechter graag welke voorziening zou moeten worden getroffen in afwachting van de beroepsprocedure.
1.9.
Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoekster op 28 mei 2024 laten weten dat de kamer die de GGD heeft aangeboden voor verzoekster niet passend is om de volgende redenen: (1) er is geen eigen douche / badgelegenheid / wc in de kamer, (2) in de gemeenschappelijke ruimte hangt een permanente sigarettengeur, waardoor verzoekster last van haar ademhaling kreeg. Verzoekster heeft astma en kan niet tegen rook. Verzoekster heeft dit ter plekke bij de noodopvang gemeld en vanuit de beheerder is haar bevestigd dat er veel gerookt wordt in het complex, (3) de kamer was zeer gehorig en veel omgevingsgeluiden en geluiden uit de gemeenschappelijke ruimte dringen de kamer in. Hierdoor is het geen rustige woonomgeving voor de baby, (4) tot slot is de kamer erg stoffig en dit riep bij verzoekster al gelijk een allergische reactie op vanwege haar astma. De vordering van verzoekster in de voorlopige voorziening strekt zich uit jegens verweerder tot het ter beschikking stellen van een zelfstandige woonruimte met alle basale voorzieningen (zoals een eigen bad- en wc ruimte) die geschikt is voor de opvang van een moeder met een pasgeboren baby.
1.10.
Op 28 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist.
2.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekster een aanbod heeft gedaan in de noodopvang. Verzoekster heeft het aanbod afgewezen. De voorzieningenrechter begrijpt dat de aangeboden opvang niet ideaal is voor een moeder met pasgeboren baby, maar verblijf in een auto is dat ook niet. Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er onoverkomelijke bezwaren zijn om gebruik te maken van het aanbod. Zo heeft verzoekster geen medische en financiële gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar stelling over haar gezondheid en financiële situatie. Nu verzoekster een dak boven haar hoofd is aangeboden, hoeft zij dus niet met haar pasgeboren baby in een auto te verblijven.
2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.4.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 2.10.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Verordening). De Verordening is vervallen per 1 januari 2024, maar is hier wel van toepassing omdat volgens het overgangsrecht aanvragen worden beoordeeld op grond van de verordening zoals geldend op het moment van indiening daarvan, artikel 5.1, derde lid, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2024.
2.Artikel 2.10.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening.
4.Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind.