ECLI:NL:RBAMS:2024:1103

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
AMS 24_775 en AMS 24_831
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring en beroep tegen besluit gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, die door de gemeente was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de urgentieverklaring terecht was, omdat verzoekster het huisvestingsprobleem redelijkerwijs had kunnen voorkomen. Verzoekster had een gezin gesticht zonder over passende woonruimte te beschikken, wat leidde tot haar dakloosheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van overmacht en dat de gemeente de aanvraag op basis van de geldende verordening had mogen afwijzen.

Verzoekster voerde aan dat de gemeente de belangen van haar (ongeboren) kind niet had meegewogen in de besluitvorming. De voorzieningenrechter stelde vast dat de gemeente niet had voldaan aan de verplichting om een gemotiveerde afweging te maken tussen de belangen van het kind en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Hierdoor was er sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind in acht moeten worden genomen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 24/775 (beroep) en AMS 24/831 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2024 op het beroep en op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , eiseres en verzoekster (hierna: verzoekster)

(gemachtigde: mr. M.P. Harten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Guminska).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen. Bij besluit van 28 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat aan haar een urgentieverklaring wordt verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoekster. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Verzoekster is op [datum 1] 2019 gehuwd met [naam 1] . In september 2019 is haar echtgenoot naar Nederland gekomen en zijn zij gaan inwonen bij de ouders van verzoekster. Omdat er spanningen zijn ontstaan, zijn verzoekster en haar echtgenoot de woning in december 2022 uitgestuurd door haar ouders. Sindsdien verblijft verzoekster op straat en in haar auto. Het contact met haar echtgenoot en haar ouders is inmiddels verbroken. Verzoekster staat nog ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres van haar ouders. Op 20 juli 2023 heeft verzoekster een urgentieverklaring aangevraagd. Op
[datum 2] 2023 is verzoekster bevallen van een dochter.

De besluitvorming

2. Met het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag om een urgentieverklaring afgewezen omdat verzoekster het huisvestingsprobleem redelijkerwijs kon voorkomen [1] . Zij heeft namelijk een gezin gesticht zonder te beschikken over passende woonruimte. Ook is het probleem ontstaan als gevolg van verwijtbaar doen of nalaten [2] . Verzoekster heeft haar echtgenoot namelijk naar Amsterdam gehaald zonder over adequate woonruimte te beschikken. Van een overmachtssituatie is daarom geen sprake. Omdat sprake is van verplichte weigeringsgronden, kan geen toets plaatsvinden aan specifieke urgentiecategorieën [3] als de urgentie om medische of sociale redenen. Daarnaast ziet verweerder geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule [4] .
Het standpunt van verzoekster
3. Verzoekster voert onder meer aan dat de Verordening in strijd is met de Huisvestingswet en de bedoeling van de wetgever. Verweerder heeft de plicht woningschaarste structureel op te lossen en mag alleen naar een Verordening grijpen als dat gerechtvaardigd is. De weigeringsgronden zijn ten onrechte tegengeworpen. Daarbij is onder meer van belang dat de keuze om een gezin te stichten de reeds daaraan voorafgaande dakloosheid niet anders maakt. Bovendien was de zwangerschap niet gepland. Verzoekster is op straat gezet. De dakloosheid vormt daarom een overmachtssituatie. Ook beroept verzoekster zich op de hardheidsclausule. Zij en haar baby slapen op straat en in een auto. Dit leidt tot medische problematiek en mogelijk levensbedreigende problemen. Ten slotte beroept verzoekster zich op diverse bepalingen, zoals artikel 27 van het IVRK [5] en artikel
8 van het EVRM [6] . Verweerder is niet ingegaan op de belangen van het kind en de gevolgen van de bestaande dakloosheid.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
Hogere regelgeving
4. Verzoekster heeft aangevoerd dat de Verordening in strijd is met de bedoeling van de wetgever en met hogere regelgeving. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [7] . Verzoekster heeft in deze zaak geen nieuwe of aanvullende argumenten aangevoerd die maken dat de voorzieningenrechter anders zou moeten oordelen dan in deze rechtspraak is geoordeeld. Er is dus geen aanleiding voor het oordeel dat de Verordening buiten toepassing moet blijven. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster dan ook kunnen toetsen aan de Verordening.

Artikel 2.10.5, eerste lid, onder c, van de Verordening

5.1.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.10.5, eerste lid, onder c, van de Verordening omdat verzoekster het huisvestingsprobleem redelijkerwijs kon voorkomen. Verzoekster is namelijk een gezin gestart zonder te beschikken over daartoe passende woonruimte. [8] Verzoekster heeft immers verklaard dat zij en haar echtgenoot sinds december 2022 dakloos zijn. Haar kind is geboren op [datum 2] 2023. Dat betekent dat zij zwanger is geraakt terwijl zij dakloos was.
5.2.
Artikel 2.10.5, eerste lid, onder c, van de Verordening betreft een zelfstandige, dwingend geformuleerde afwijzingsgrond. Al gelet hierop heeft verweerder de urgentieaanvraag mogen weigeren. Dat betekent dat verweerder, anders dan verzoekster stelt, niet meer hoeft te toetsen aan artikel 2.10.8 van de Verordening, gelet op de bewoordingen van die bepaling.
De belangen van het kind
6.1.
Verzoekster voert aan dat verweerder heeft verzuimd de belangen van haar (ongeboren) kind uitdrukkelijk en gemotiveerd in zijn besluitvorming mee te wegen. Zij voert verder aan dat zij geen geld heeft voor een woning en dat op verweerder positieve verplichtingen rusten. Verzoekster beroept zich op de artikelen 27 van het IVRK, 8 van het EVRM, alsmede 17 en 31 van het ESH. [9] Ieder kind heeft recht op een toereikende levensstandaard. In het bestreden besluit is niet ingegaan op dit belang en de gevolgen van de bestaande dakloosheid voor verzoekster en haar kind van één maand oud.
6.2.
Zoals de Afdeling heeft geoordeeld [10] volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk) [11] . Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieaanvraag af te wijzen een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
6.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet is ingegaan op het beroep op de hierboven genoemde bepalingen van internationaal recht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder op grond van artikel 3 van het IVRK kenbaar een gemotiveerde afweging moeten maken tussen de belangen van het (ongeboren) kind van verzoekster en het belang van het restrictieve toewijzingsbeleid van urgentieverklaringen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt berust op een motiveringsgebrek. Dit klemt temeer nu de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft aangegeven dat verweerder niet wil dat kinderen op straat of in een auto slapen en dat de situatie waarin verzoekster en haar minderjarige kind verkeren niet houdbaar is.
Conclusie
7. Gelet op het vastgestelde motiveringsgebrek is het beroep gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen, waarin de belangen van het (inmiddels geboren) kind kenbaar zijn meegewogen. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van 6 weken.
8. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op het beroep heeft beslist, is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
9. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster de door haar voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierechten vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- voor het beroep en het betaalde griffierecht van € 187,- voor het verzoek om een voorlopige voorziening aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.625,-
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2024.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover deze gaat over het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De indiener van het hoger beroep kan de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 2.10.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Verordening). De Verordening is vervallen per 1 januari 2024, maar is hier wel van toepassing omdat volgens het overgangsrecht aanvragen worden beoordeeld op grond van de verordening zoals geldend op het moment van indiening daarvan, artikel 5.1, derde lid, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2024.
2.Artikel 2.10.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening.
3.Als bedoeld in artikel 2.10.8 van de Verordening.
4.Artikel 2.10.11 van de Verordening.
5.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
6.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93.
8.Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, Hoofdstuk 1, onder 3.
9.Europees Sociaal Handvest.
10.Zie de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412.
11.Arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99.