6.2.1.Juridisch kader
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. In artikel 273f, eerste lid Sr zijn in de afzonderlijke subonderdelen 9 gedragingen strafbaar gesteld als mensenhandel. De subonderdelen die aan verdachte ten laste zijn gelegd worden hieronder kort besproken.
Sub 1 en 4
Sub 1 betreft de strafbaarstelling van de persoon die in het traject voorafgaand aan de uitbuiting actief is. De activiteiten van de persoon zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting. Tussen de handelingen en dwangmiddelen bestaat een causaal verband; de handelingen worden mogelijk gemaakt door het gebruik van/het aanwezig zijn van (één van de) dwangmiddelen.
Uitbuiting betreft in het algemeen oneerlijke profijttrekking van een ander. De uitbuiter heeft het oogmerk om op een oneerlijke manier voordeel te trekken van een ander. Het resultaat, of het streven naar het resultaat is echter niet het enige dat uitbuiting typeert. De manier van totstandkoming en het effect op de uitgebuite persoon is van belang.
Het bestanddeel ‘(oogmerk van) uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in artikel 273f, tweede lid Sr van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. De vraag of en, zo ja, wanneer sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van voornoemde vraag komt in elk geval betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij of zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Het aanwenden van een dwangmiddel beïnvloedt de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat het leidt tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken.
Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat onder een uitbuitingssituatie in geval van seksuele uitbuiting wordt verstaan dat een prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de ‘omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren’.
Uit jurisprudentie blijkt dat uitbuiting niet gepaard hoeft te gaan met een vrijheidsbeperking.
Tegelijkertijd is in diverse zaken waar te nemen dat uitbuiting niet snel bewezen wordt geacht indien geen sprake is van dwang. Een bewezenverklaring lijkt slechts te volgen bij excessief misbruik waarbij slachtoffers redelijkerwijs geen andere keuze hebben dan het misbruik te ondergaan. In de rechtspraak wordt het excessieve misbruik eerder aangenomen bij (zeer) kwetsbare personen, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren. Uit de rechtspraak lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is indien het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten dan het verrichten van andere arbeid. De enkele oneerlijke profijttrekking waarbij een ander op ongunstige condities aan het werk wordt gezet om er zo veel mogelijk aan te verdienen is in beginsel onvoldoende voor strafrechtelijke uitbuiting.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 3, 4 en 9 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in deze subonderdelen, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Sub 3
In sub 3 gaat het om degene die iemand in het ene land werft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk om diegene in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling.
Sub 6
Strafbaar op grond van sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander.Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Sub 9
Op grond van sub 9 is degene strafbaar die een ander met (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen.
6.2.2.Beoordeling van het bewijs
Uit het dossier volgt dat [benadeelde partij 1] contact heeft opgenomen met [medeverdachte] omdat zij in Nederland als prostituee aan het werk wilde. Op 12 februari 2020 is zij naar Nederland gereisd en direct door [medeverdachte] ondergebracht in een hotel en aan het werk gezet. Gedurende ongeveer een maand zijn haar prostitutiewerkzaamheden volledig gefaciliteerd door [medeverdachte] , waarvoor [benadeelde partij 1] 50% van haar verdiensten, plus een kleine vergoeding voor de hotelkamer, aan haar af moest staan.
Alleen al uit het feit dat [benadeelde partij 1] bereid was om vanuit een ander land naar Nederland af te reizen om in de prostitutiesector aan het werk te gaan, kan haar slechte economische positie worden afgeleid. Dit blijkt verder ook uit haar verklaringen en de WhatsApp-berichten. Zo heeft [benadeelde partij 1] verklaard en met [medeverdachte] besproken dat zij naar Nederland kwam om geld te verdienen voor het bekostigen van haar studie en het financieel ondersteunen van haar moeder. Ook besprak zij met [medeverdachte] dat ze bijna geen geld meer had en onder andere daarom niet uit Nederland weg kon. [benadeelde partij 1] was niet rechtmatig in Nederland omdat zij geen verblijfsvergunning in Nederland had waarbij arbeid was toegestaan en geen EU-onderdaan was. Zij kwam hier om illegaal te werken in de prostitutiesector. Zij zou hiervoor van de Nederlandse autoriteiten geen tewerkstellingsvergunning hebben gekregen gelet op de geldende wetgeving. Naast het feit dat zij illegaal werk verrichte, droeg haar onrechtmatig verblijf in Nederland verder bij aan haar kwetsbare situatie, evenals het feit dat zij erg jong was (19 jaar), geen Nederlands (en bijna geen Engels) sprak en dus afhankelijk was van [medeverdachte] om klanten en een werkplek te regelen.
[medeverdachte] was degene die [benadeelde partij 1] de illegale prostitutiebranche in Nederland binnenbracht en haar werkzaamheden faciliteerde. [medeverdachte] was al langere tijd in Nederland in de illegale prostitutiebranche werkzaam. Zij kon klanten werven en [benadeelde partij 1] onderdak en een werkplaats verschaffen. Voor haar verblijf en het verrichten van haar werkzaamheden was [benadeelde partij 1] dan ook in bepaalde mate afhankelijk van [medeverdachte] .
Nu [benadeelde partij 1] enerzijds in een economische moeilijke positie verkeerde en anderzijds door haar onrechtmatige verblijf en illegale werkzaamheden in aanzienlijke mate van [medeverdachte] afhankelijk was, kan volgens de rechtbank worden vastgesteld dat sprake was van een ‘kwetsbare positie’ en een uit ‘feiten en omstandigheden voortvloeiend overwicht’. Dat maakt dat in deze zaak sprake is van een maatschappelijk zeer ongewenste en kwalijke arbeidssituatie. Dat gegeven op zichzelf brengt echter nog niet met zich dat [benadeelde partij 1] reeds daarom op een zodanig onaanvaardbare wijze in haar handelings- en keuzevrijheid is beperkt dat sprake was van uitbuiting. Naar het oordeel van de rechtbank is pas sprake van uitbuiting als kan worden bewezen dat van dat overwicht op of de kwetsbare positie van [benadeelde partij 1] misbruik is gemaakt, door hier bijvoorbeeld op een oneerlijke of onethische wijze gebruik van te maken. Daarvoor dient te worden gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank heeft allereerst in aanmerking genomen dat, zoals [medeverdachte] ook heeft verklaard, [benadeelde partij 1] 50% van haar verdiensten aan [medeverdachte] heeft afgestaan. Zoals hiervoor al aangegeven betaalde [benadeelde partij 1] daarnaast ook nog een klein bedrag voor de hotelkamers.
De rechtbank is van oordeel dat niet in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat een 50/50-regeling (on)redelijk is, wanneer een tewerksteller van zijn/haar deel van de verdiensten de onkosten zoals huur en advertentiekosten betaalt. Nu de veelal variabele verdiensten en vaste kosten sterk kunnen verschillen per situatie, kan de (on)redelijkheid van de opbrengst voor een tewerksteller bij een (ogenschijnlijk eerlijke) 50/50-regeling per situatie ook sterk verschillen.
De door [medeverdachte] gemaakte kosten en verdiensten zijn op geen enkele wijze onderbouwd of nader gespecificeerd. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank dan ook in ieder geval af dat [medeverdachte] heeft gehandeld vanuit een commercieel oogmerk en met de wens voor haarzelf winst te behalen.
[benadeelde partij 1] heeft verklaard dat ze van [medeverdachte] seksuele handelingen moest verrichten die zij niet wilde, waaronder het hebben van orale seks zonder condoom. Dit onderdeel van de verklaring van [benadeelde partij 1] wordt echter tegengesproken door de WhatsApp-berichten. Zo meldde [benadeelde partij 1] op 17 februari 2020 aan [medeverdachte] dat er een klant weg was gegaan omdat zij geen anale seks met hem wilde hebben. Op een ander moment zei [benadeelde partij 1] tegen [medeverdachte] dat een klant wilde klaarkomen in haar mond maar dat ze dat niet wilde. [medeverdachte] zei daarop dat ze al twijfels had bij de klant. Toen [benadeelde partij 1] bij [medeverdachte] aangaf dat een klant anale seks met haar wilde zei [medeverdachte] dat de klant daar niet om had gevraagd. [medeverdachte] gaf aan dat [benadeelde partij 1] op tijd moest aangeven als ze geen trio wilde doen. Ook gaf [benadeelde partij 1] in de WhatsApp-berichten aan dat ze een klant een extra fooi had gevraagd omdat ze orale seks zonder condoom met hem had gehad. Zowel [medeverdachte] als [benadeelde partij 1] hebben verklaard dat [benadeelde partij 1] de extra verdiensten van bijvoorbeeld orale seks zonder condoom zelf mocht houden. Niet is in te zien waarom [medeverdachte] [benadeelde partij 1] zou dwingen tot deze handelingen, nu zij hier zelf financieel niets aan overhield.
Relevant in dit kader is ook het WhatsApp-gesprek tussen [benadeelde partij 1] en ‘ [naam 2] ’, waarin [benadeelde partij 1] positief sprak over haar werkzaamheden en zei nooit seks zonder condoom te hoeven hebben.
Uit het dossier kan ook niet worden afgeleid dat [medeverdachte] bepaalde wanneer en hoe lang [benadeelde partij 1] moest werken en dat [benadeelde partij 1] daar zelf niets over te zeggen had. Uit de WhatsApp-berichten blijkt dat [medeverdachte] [benadeelde partij 1] steeds vroeg om haar te zeggen of ze beschikbaar was om klanten te ontvangen. Ook blijkt dat [benadeelde partij 1] vaak meerdere klanten op een dag ontving, ook midden in de nacht, maar niet dat zij op een dag geen tijd had om te rusten. Tegen [naam 2] zei [benadeelde partij 1] in een WhatsApp-gesprek dat zij kon aangeven als zij geen afspraken wilde.
Uit de omstandigheid dat [benadeelde partij 1] steeds aan [medeverdachte] door moest geven wanneer een klant weg ging en hoeveel een klant had betaald en dat zij overzichten moest sturen van de gemaakte verdiensten, kan worden geconcludeerd dat er sprake was van een bepaalde controle op de werkzaamheden van [benadeelde partij 1] . In dit geval was er echter sprake van een mondelinge overeenkomst tussen [medeverdachte] en [benadeelde partij 1] over de te verrichten werkzaamheden, en het is dan voorstelbaar dat [medeverdachte] hiervan op de hoogte gehouden wilde worden. Uit de WhatsApp-berichten blijkt dat steeds ruim op tijd werd aangekondigd dat het geld bij [benadeelde partij 1] zou worden opgehaald. De rechtbank ziet daarom niet in dat dit een manier was om te controleren of [benadeelde partij 1] op haar hotelkamer was, zoals zij heeft gesteld.
Ook blijkt uit het dossier onvoldoende dat [benadeelde partij 1] restricties werden opgelegd in haar bewegingsvrijheid. In het dossier bevinden zich meerdere WhatsApp-berichten waarin [benadeelde partij 1] toestemming aan [medeverdachte] vroeg om de hotelkamer te verlaten. Het vragen van toestemming was echter steeds gekoppeld aan de omstandigheid of er al dan niet klanten voor [benadeelde partij 1] werden verwacht. Zo zei [medeverdachte] dat [benadeelde partij 1] vroeg naar de winkel moest gaan, omdat de zaken begonnen te lopen. Ook zei [benadeelde partij 1] dat ze naar het centrum was gegaan als ze eerder had geweten dat de advertentie offline was. Ook blijkt dat [benadeelde partij 1] zelf eten buiten de deur is gaan halen toen [medeverdachte] niet reageerde op haar vraag of ze even weg kon. Tekenend in dit kader is ook de opmerking van [medeverdachte] nadat [benadeelde partij 1] een klant is misgelopen:
“Toen je aankwam was je altijd op je kamer maar de laatste dagen ben je altijd wat aan het doen”.
[benadeelde partij 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] haar agressief had toegesproken en had geblokkeerd toen ze geen klanten meer wilde ontvangen. Ze zou haar ook dreigende audioberichten hebben gestuurd. De audioberichten zitten niet in het dossier. In de WhatsApp-berichten is terug te lezen dat [benadeelde partij 1] één keer een klant weigerde, waarop [medeverdachte] erg boos werd en onder andere zei:
“Laten ze je in je kont nemen”. De ruzie escaleerde en [benadeelde partij 1] zei haar eigen geld te willen gaan verdienen door een eigen profiel aan te maken. [medeverdachte] reageerde daarop door te zeggen dat [benadeelde partij 1] niet in hotels mocht gaan werken waarin zij werkt, omdat ze haar dan aan ging geven.
De rechtbank ziet in deze enkele berichtenwisseling, die bovendien plaatsvond op het einde van de ten laste gelegde periode toen [benadeelde partij 1] een enorm wantrouwen tegen [medeverdachte] had ontwikkeld, niet terug dat [benadeelde partij 1] geen andere keuze had dan om in de prostitutie te blijven werken tegen de door [medeverdachte] gestelde voorwaarden. Uit de berichtenwisseling blijkt niet dat [benadeelde partij 1] een onderdanige houding ten opzichte van [medeverdachte] aannam. Sterker nog, zij voorzag haar van een stevig weerwoord.
De rechtbank weegt ook mee dat uit de WhatsApp-gesprekken blijkt dat [benadeelde partij 1] het met [medeverdachte] meerdere keren heeft gehad over een werkplek in een ander land. [medeverdachte] bood [benadeelde partij 1] contactpersonen in Zwitserland en Rome aan en vertelde haar over een werkplek in Barcelona. [benadeelde partij 1] gaf daarbij echter aan zo lang mogelijk bij [medeverdachte] te willen blijven.
Los van de vraag of de rol die verdachte heeft gehad kan worden aangemerkt als medepleger van mensenhandel, komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
Hoewel er sprake was van een zekere kwetsbare positie en afhankelijkheidspositie van [benadeelde partij 1] , die [medeverdachte] en verdachte hebben gebruikt met het oogmerk van winstbejag, blijkt onvoldoende dat [medeverdachte] en verdachte hiervan misbruik hebben gemaakt. Niet is gebleken dat [medeverdachte] en verdachte de kwetsbare en afhankelijke positie van [benadeelde partij 1] ten opzichte van haar hebben ingezet op een manier dat daardoor de keuzevrijheid van [benadeelde partij 1] om al dan niet in de prostitutie te (blijven) werken tegen de door [medeverdachte] gestelde voorwaarden werd beïnvloed. Zo blijkt uit de feiten en omstandigheden niet dat sprake was van onaanvaardbare controle of druk op de werkzaamheden, de duur daarvan en de verdiensten of dat sprake was van restricties in de bewegingsvrijheid die [benadeelde partij 1] werden opgelegd. Er was daarom naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een situatie van uitbuiting en [medeverdachte] en verdachte hebben niet gehandeld met het oogmerk daarop. [medeverdachte] is bij vonnis van gelijke datum vrijgesproken van dit feit.
Verdachte zal dan ook eveneens worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde mensenhandel.