ECLI:NL:RBAMS:2024:2237

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
C/13/737050 / HA ZA 23-681
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een overeenkomst in het erfrecht met betrekking tot een legaat en persoonlijke aansprakelijkheid van de executeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], de kleinzoon van de overleden [erflater], en [gedaagde], de executeur van de nalatenschap van [erflater]. De zaak betreft een vordering van [eiser] op [gedaagde] tot nakoming van een overeenkomst die [erflater] in 2002 met zijn broer [naam 3] heeft gesloten, waarbij een schadevergoeding van € 500.000,- is overeengekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [erflater] en [naam 3] een rechtsgeldige overeenkomst hebben gesloten, en dat [gedaagde] als executeur en erfgenaam van [erflater] persoonlijk aansprakelijk is voor de nakoming van deze overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat de vordering van [eiser] niet is verjaard en dat de contractuele rente correct is berekend. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een totaalbedrag van € 643.758,66, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/737050 / HA ZA 23-681
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , Ontario (Canada),
eisende partij,
advocaat: mr. H.J. Naber te Dordrecht,
tegen
[gedaagde] QQ (EXECUTEUR VAN [erflater] ),
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager te Utrecht.
De rechtbank noemt partijen hierna [eiser] en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
In het dossier zitten:
- de dagvaarding van 17 juli 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 1 november 2023, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling van 5 januari 2024 en de spreekaantekeningen van de advocaten,
- de aktes van [eiser] met producties 15, 16 en 17
- de berichten van partijen van 13 februari 2024,
- de e-mail van de rechtbank van 19 februari 2024.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat zij op 10 april 2024 vonnis wijst.

2.De feiten

2.1.
Erflater [erflater] (hierna:
[erflater]) is op 10 mei 2018 overleden. Hij was in gemeenschap van goederen getrouwd met [gedaagde] . Uit een eerder huwelijk had hij twee kinderen:
- [naam 1] ,
- [naam 2] .
2.2.
[eiser] is de zoon van [naam 2] en de kleinzoon van [erflater] .
2.3.
Op 8 september 2017 heeft [erflater] een testament opgemaakt, dat een eerder testament uit 2007 heeft vervangen. In het testament heeft hij bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is. [gedaagde] heeft de erfenis zuiver aanvaard en [naam 1] beneficiair. [gedaagde] heeft daardoor alle goederen van de nalatenschap verkregen en [naam 1] en [naam 2] hebben een vordering op [gedaagde] van hun erfdeel. In het testament heeft [erflater] [gedaagde] tot executeur benoemd.
2.4.
[erflater] had een broer: [naam 3] (hierna:
[naam 3]). [naam 3] is overleden op 8 januari 2021.
2.5.
In een op 14 november 2002 ondertekend handgeschreven stuk staat:

(…) Ik stel jou voor, [naam 3] , dat wij het eens worden over een schadebedrag van 500.000 Euro, vermeerderd met de wettelijke rente min 2%, ingaande 1 december 2002.
Dordrecht 14 november 2002
[getekend [erflater] ]
Ik ga met dit voorstel, dat ik zeer redelijk vind, zonder voorbehoud, akkoord
Dordrecht, 14 11 2002
[getekend [naam 3] ]
2.6.
In een op 3 oktober 2007 ondertekend handgeschreven stuk staat onder meer:
[in het handschrift van [erflater] ]:
“de vordering van [naam 3] op [erflater] van € 500.000,- plus rente zal zijn gekweten als [erflater] € 400.000,- schenkt aan World Population Fund. De schenking dient te gebeuren tijdens zijn leven of uiterlijk een jaar na zijn overlijden.
Dordrecht, 3 oktober 2007
[naam 3][getekend [naam 3] ]
[erflater][getekend [erflater] ]
2.7.
In een op 19 december 2008 ondertekend handgeschreven stuk staat onder meer:
“ [naam 1] zal dit bedrag niet opeisen zolang [erflater] nog leeft.
Made, 19 dec 2008.[getekend [naam 1] ]
2.8.
[naam 3] heeft op 21 februari 2020 een testament opgemaakt, met een aanvulling van 16 maart 2020. In de aanvulling staat:
“(…)Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven zo spoedig mogelijk na mijn overlijden aan mijn neef,[ [eiser] ]
(...) de tot mijn nalatenschap behorende vordering waarvan blijkt uit een akte op elf december tweeduizend achttien verleden voor mr. S. Mos-van Gool, notaris te Dordrecht, dan wel het gedeelte daarvan dat ten tijde van mijn overlijden nog bestaat, zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van vijf en twintig procent (25%) van de netto opbrengst (...).”
2.9.
[erflater] heeft op 23 maart 2012 een verklaring bij de notaris afgelegd. [naam 3] en [naam 1] hebben respectievelijk op 11 december 2018 en op 19 juni 2019 een beëdigde notariële verklaring afgelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank:
- bepaalt dat [gedaagde] persoonlijk, althans als executeur in de nalatenschap van [erflater] , althans als mede-erfgenaam van [erflater] gehouden is tot nakoming van de tussen [erflater] en [naam 3] gesloten overeenkomst van 14 november 2002;
- [gedaagde] persoonlijk, althans als executeur in de nalatenschap van [erflater] , althans als mede-erfgenaam van [erflater] veroordeelt aan [eiser] te betalen een bedrag van € 992.452,96 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling;
- [gedaagde] persoonlijk, althans als executeur in de nalatenschap van [erflater] , althans als mede-erfgenaam van [erflater] veroordeelt tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijk rente en de nakosten eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
[eiser] vordert dat de rechtbank daarbij bepaalt dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
3.2.
[eiser] stelt dat [naam 3] een vordering had op [erflater] van € 500.000,- plus rente. De vordering volgt uit een overeenkomst tussen [naam 3] en [erflater] van 14 november 2002. [eiser] heeft deze vordering van [naam 3] op [erflater] gelegateerd gekregen. [gedaagde] dient deze vordering te voldoen omdat zij executeur en erfgenaam is van de nalatenschap van [erflater] . Zij is ook persoonlijk aansprakelijk omdat zij de echtgenote was van [erflater] toen hij overleed en de wettelijke verdeling van toepassing is.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Haar conclusie is dat de vorderingen niet-ontvankelijk zijn of moeten worden afgewezen en dat [eiser] de proceskosten moet betalen. Hierop zal hierna – als dat voor de beslissing nodig is - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met het legaat van de nalatenschap van [naam 3] een rechtsgeldige vordering heeft op de nalatenschap van [erflater] en/of op [gedaagde] persoonlijk. De redenen daarvoor zijn de volgende.
[naam 3] had een vordering op [erflater]
Overeenkomst van 14 november 2002
4.2.
De rechtbank is het eens met [eiser] dat uit de handgeschreven verklaringen van [erflater] en [naam 3] blijkt dat [naam 3] een opeisbare vordering had op [erflater] . Uit notariële verklaringen van [naam 3] en [naam 1] blijkt dat [erflater] , [naam 3] en [naam 1] samen geld hebben belegd in effecten. [erflater] beheerde de effectenportefeuille namens alle drie. [erflater] , [naam 3] en [naam 1] hebben op 20 november 1999 een afspraak gemaakt dat [erflater] de effectenportefeuille zou verkopen als de totale waarde zou dalen tot onder € 5.700.000,-. Ondanks deze afspraak, heeft [erflater] de effectenportefeuille niet meteen verkocht toen de waarde onder dit bedrag was gedaald. Doordat [erflater] pas later de effectenportefeuille heeft verkocht, heeft [naam 3] een verlies geleden van € 1.400.000,- op zijn deel van de effectenportefeuille. In de verklaring van 14 november 2002 stelt [erflater] voor om het eens te worden over een schadebedrag van € 500.000,- vermeerderd met de wettelijke rente min 2% vanaf 1 december 2002. [naam 3] heeft deze verklaring voor akkoord getekend. Hierin leest [eiser] terecht een aanbod en aanvaarding waarmee [erflater] en [naam 3] zijn overeengekomen dat [erflater] genoemd bedrag verschuldigd is aan [naam 3] . Daarna is op naam van [erflater] en [naam 3] op 3 oktober 2007 een nieuwe afspraak gemaakt (zie hiervoor onder 2.6). Als [erflater] € 400.000,- schenkt aan World Population Fund (WPF) zal hij van de betaling van € 500.000,- plus rente aan [naam 3] zijn gekweten. Ook hieruit blijkt dat [erflater] € 500.000,- plus rente was verschuldigd aan [naam 3] . [gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling bevestigd dat zij het handschrift en de handtekeningen herkent als die van [erflater] . Er is dus geen aanleiding om te twijfelen aan de echtheid van de verklaringen. Een dergelijk ondertekend stuk heeft als onderhandse akte tussen partijen – te weten [erflater] en [naam 3] die beiden zijn overleden - dwingende bewijskracht, waartegen tegenbewijs mag worden geleverd. [gedaagde] is onder algemene titel als enig erfgenaam opvolger van [erflater] en kan zich op dat tegenbewijs beroepen.
4.3.
[gedaagde] voert aan dat er aanwijzingen zijn dat geen sprake is van een vordering en dat een en ander later is geconstrueerd door [naam 3] . Zo heeft [erflater] haar nooit op de hoogte gesteld van deze vordering terwijl zij dat, als zijn echtgenote, wel zou verwachten gezien de omvang van het bedrag. Ook heeft hij de vordering nooit opgegeven aan de belastingdienst en is niet gebleken dat [naam 3] dat heeft gedaan. Een andere aanwijzing is dat het bedrag in de verklaring van 1999 in euro’s staat terwijl de euro in 1999 nog niet was ingevoerd. Tenslotte staat deze verplichting niet met zoveel woorden in de verklaring van [erflater] uit 2012.
4.4.
De rechtbank acht deze aanwijzingen onvoldoende om te twijfelen aan het bestaan van de vordering, gelet op de handgeschreven verklaringen van [erflater] en [naam 3] , de toelichting daarop van [eiser] en de notariële verklaringen van [naam 1] en [naam 3] die de stellingen van [eiser] ondersteunen. De notariële verklaringen komen op essentiële punten met elkaar overeen. Bij die van [naam 1] is een door [erflater] geaccordeerde berekening gevoegd en bij die van [naam 3] zijn deels door [erflater] geschreven en ondertekende schulderkenningen gevoegd, waaronder de stukken van 14 november 2002 en 3 oktober 2007 (hiervoor genoemd onder 2.5 en 2.6). Het kan zijn dat [erflater] en [naam 3] om eigen redenen ervoor hebben gekozen de vordering niet kenbaar te maken aan [gedaagde] . [naam 1] heeft over de door [erflater] met de hand genoteerde belofte van [naam 1] om het verschuldigde bedrag niet op te eisen “zolang [erflater] nog leeft” verklaard dat “hij [ [erflater] , rb] nieuwe ruzies met [gedaagde] ” vreesde. Verder is het zo dat in november 1999 voor giraal bankverkeer euro’s al waren ingevoerd, zodat zij het bedrag in euro’s konden vermelden. Deze omstandigheden bevestigen de overeenkomst en doen dus niet af aan de conclusie dat sprake was van een overeenkomst tussen [erflater] en [naam 3] . Het tegenbewijs is dus niet geleverd.
Overeenkomst van 3 oktober 2007
4.5.
Verder voert [gedaagde] aan dat, als er al een overeenkomst is gesloten in 14 november 2002, de afspraak van 3 oktober 2007 daarvoor in de plaats is gekomen. Het is waarschijnlijk dat [erflater] en [naam 3] de afspraak van 2007 van een schenking aan WPF hebben afgehandeld, omdat de vordering jarenlang niet aan de orde is gekomen. Zo heeft [erflater] in 2007 een (concept) testament gemaakt waarin de schenking aan WPF was opgenomen. Zij gaat er hierdoor van uit dat [erflater] en [naam 3] de afspraak op een of andere manier hebben uitgevoerd of dat die is vervallen, aldus [gedaagde] . [eiser] betwist dit.
4.6.
De rechtbank oordeelt anders. [gedaagde] voert aan dat in een testament van 2007 de schenking aan WPF zou zijn opgenomen. Dat testament is herroepen door het testament van [erflater] van 8 september 2017. Daarin komt die schenking niet voor. Zij heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd over hoe [erflater] en [naam 3] de vordering anders zouden hebben afgehandeld. De enkele omstandigheid dat [naam 3] pas na het overlijden van [erflater] een verklaring heeft afgelegd over het bestaan van de vordering, maar dat hij zich niet heeft gemeld bij [gedaagde] (als executeur van de nalatenschap van [erflater] ) is onvoldoende aanwijzing dat de vordering is voldaan of anderszins gekweten.
4.7.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de afspraak van 3 oktober 2007 een aanvulling is op de overeenkomst van 14 november 2002 in de vorm van een ontbindende voorwaarde: als een schenking aan het WPF zou worden gedaan, zou de overeenkomst van 14 november 2002 zijn ontbonden. De rechtbank gaat ervan uit dat [erflater] geen schenking heeft gedaan aan WPF van € 400.000,- omdat dit niet is gesteld. De ontbindende voorwaarde is dus niet in werking getreden. Dit betekent in beginsel dat toen [naam 3] overleed hij een vordering had op [erflater] van € 500.000,- plus rente.
Er was geen wilsgebrek
4.8.
[gedaagde] voert ook nog aan dat de handgeschreven verklaringen van [erflater] niet overeenstemmen met zijn wil doordat sprake was van misbruik van omstandigheden. In die tijd was hij ernstig ziek en werd hij onder druk gezet door [naam 3] om de verklaring van 14 november 2002 op te stellen. [erflater] was het niet eens met [naam 3] maar door zijn slechte gezondheidstoestand was hij niet bestand tegen die druk en heeft hij toch de verklaring opgesteld, aldus [gedaagde] . Zij roept de vernietiging van de overeenkomst in. [eiser] betwist dat sprake is van een wilsgebrek.
4.9.
Omdat [eiser] betwist dat sprake was van een wilsgebrek, moet [gedaagde] voldoende stellen en zo nodig bewijzen dat de wil van [erflater] niet overeenkwam met zijn verklaring. [gedaagde] onderbouwt haar stelling met een notariële verklaring van [erflater] van 23 maart 2012. Daarin staat onder andere:
“(…) dat mogelijkerwijs door ondergetekende in die tijd [2003] stukken of overeenkomsten zijn ondertekend op instignatie van en wellicht mede-ondertekend door [naam 1] en/of [naam 3] , broer van ondergetekende. Gelet op de toenmalige situatie en gezondheidstoestand van ondergetekende kwam een eventuele verklaring van ondergetekende niet overeen met de wil van ondergetekende, reden waarom dergelijke stukken non-existent of nietig zijn dan wel vernietigbaar zijn op grond van wilsgebreken aan de zijde ondergetekende (dwang, dwaling, misbruik van omstandigheden).(…)”
De rechtbank acht deze verklaring onvoldoende concreet om tot de conclusie te komen dat de verklaring van 14 november 2002 niet overeenkomt met de wil van [erflater] . Er zijn ook verder geen concrete aanwijzingen dat de verklaring van 14 november 2002 niet overeenkomt met zijn wil of dat deze verklaring niet in vrije wil is afgegeven. De omstandigheid dat de gezondheidssituatie van [erflater] slecht was in november 2002, betekent op zichzelf niet dat [naam 3] misbruik heeft gemaakt van deze omstandigheid. Bovendien blijkt uit de jaren latere afspraak van 2007 tussen [naam 3] en [erflater] ook dat de afspraak van 2002 bestond. [gedaagde] stelt niet dat [erflater] ook toen onder oneigenlijke druk zou hebben gestaan. Dit verweer slaagt dus niet.
Legaat is afgegeven
4.10.
[gedaagde] voert aan dat de executeur van de nalatenschap van [naam 3] het legaat voorbarig heeft afgegeven. [eiser] kan daarom de vordering niet opeisen. De rechtbank passeert dit verweer omdat vaststaat dat het legaat is afgegeven. Dit kan niet door een derde worden aangetast. Dat het legaat is afgegeven blijkt uit de brief van 27 juni 2023 van [naam 4] , executeur van de nalatenschap van [naam 3] :
“Allereerst bevestig ik hierbij dat het legaat aan de heer [eiser] is geleverd.
Levering heeft plaatsgevonden door middel van (digitale) kennisgeving van een aanvulling op het testament van de heer [naam 3] , gedateerd op 16 maart 2020, waarin het legaat is omschreven. Op 28 januari 2021 heeft mijn mede-executeur een door ons gezamenlijk opgesteld emailbericht in het Engels toegestuurd aan de heer [eiser] . Als bijlage is toen een kopie van het aanvullend testament toegestuurd. In de mail vragen wij als executeurs aan de heer [eiser] om te bevestigen dat hij het aanvullend legaat accepteert. De heer [eiser] heeft nog een aantal vragen gesteld en daarna bevestigd dat hij het legaat accepteert.”
4.11.
[gedaagde] kan dit niet ongedaan maken; dat kunnen alleen schuldeisers van de nalatenschap van [naam 3] of de vereffenaar daarvan. [1] In deze procedure moet ervan uit worden gegaan dat de vordering rechtsgeldig is gelegateerd. [2] Dit betekent dat de vordering van [naam 3] op [erflater] nu een vordering van [eiser] is op de nalatenschap van [erflater] .
Vordering is niet verjaard
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet is verjaard omdat de verjaringstermijn van 20 jaar na 2007 en de verjaringstermijn van 5 jaar na het opeisen van de vordering niet is voltooid. De termijn van 20 jaar geldt omdat in de overeenkomst van 14 november 2002 geen datum is afgesproken voor betaling van de vordering en in de afspraak van 3 oktober 2007 de vordering door [erflater] is erkend zoals hiervoor is geoordeeld. Dan start een nieuwe verjaringstermijn. Die termijn loopt dus in principe tot in 2027 door. Dat de schenking aan het WPF de overeenkomst van 2002 mogelijk had kunnen ontbinden maakt op dit moment niet meer uit voor de beslissing, die ontbinding heeft niet plaatsgehad. Een verjaringstermijn van 5 jaar gaat lopen na de dag waarop – binnen die 20 jaar - de schuldeiser heeft gezegd dat hij de vordering opeist. [3] De vordering is voor het eerst opgeëist door [eiser] op 6 mei 2021 in zijn brief aan [gedaagde] en vanaf die datum loopt de 5 jaarstermijn. Het verjaringsverweer van [gedaagde] slaagt daarom niet.
[eiser] heeft een vordering op de nalatenschap en op [gedaagde] in persoon
4.13.
De vorderingen van [eiser] tegenover [gedaagde] als executeur, mede-erfgenaam en in persoon zijn ontvankelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom dat zo is.
4.14.
[eiser] heeft een opeisbare vordering gelegateerd gekregen. Deze vordering van [naam 3] is een schuld van de nalatenschap van [erflater] . [4] Totdat het beheer van de nalatenschap is beëindigd dient [gedaagde] als executeur van de nalatenschap schulden namens de nalatenschap te voldoen. [5]
4.15.
Omdat in het testament van [erflater] is bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is, gelden artikel 4:13 en 4:14 BW. Daarin staat dat de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor rekening komt van de echtgenote. [gedaagde] heeft de erfenis zuiver aanvaard. Zij is dus persoonlijk en als erfgenaam aansprakelijk voor de schuld.
De contractuele rente is de wettelijke rente met aftrek van 2%, enkelvoudig berekend
4.16.
De rente die [eiser] vordert is verkeerd berekend. In de overeenkomst staat:
“(…) een schadebedrag van 500.000 Euro, vermeerderd met de wettelijke rente min 2%, ingaande 1 december 2002.(…)”
Bij productie 12 E is een berekening gevoegd van [naam 3] . Daarin heeft hij voor de berekening van de contractuele rente telkens 2% afgetrokken van de wettelijke rente. Zo heeft hij telkens voor de duur van de periode dat het wettelijke rentepercentage gelijk bleef het rentebedrag vastgesteld. Iedere volgende wijziging van het wettelijke rentepercentage leidde tot aanpassing van de contractuele rente. Bij dit overzicht staat:
“Geen rente op rente.”De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [erflater] en [naam 3] enkelvoudige rente zijn overeengekomen. Het overzicht van [naam 3] is van 1 december 2002 tot “heden”. De datum van de laatst vermelde rentewijziging is 1 januari 2015. De wettelijke rente bedroeg toen 2% en dus de contractuele rente 0%. De rente is daarna pas weer gewijzigd per 1 januari 2023. Tot die tijd bedroeg de totale rente volgens het overzicht € 138.334,-. Vanaf 1 januari 2023 tot 17 juli 2023 (datum dagvaarding) bedroeg de wettelijke rente 4% en dus de contractuele rente 2%. Over die periode bedroeg de rente € 5.424,66. In totaal bedraagt de verschuldigde rente € 143.758,66.
Deze uitkomst is niet onaanvaardbaar
4.17.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de uitkomst onaanvaardbaar is in het licht van het testament van [erflater] van 8 september 2017. Daarin heeft hij bepaald dat hij wenst dat zijn erfgenamen de samenstelling van de algemene gemeenschap van goederen tussen hem en [gedaagde] niet zullen trachten te betwisten en dat die erfgenaam dan niet meer dan de legitieme portie zal erven. Ook spreekt hij daarin de wens uit dat [gedaagde] ongestoord kan voortleven en zich geen zorgen hoeft te maken – naar de rechtbank begrijpt onder meer – over het ongestoord wonen op de Keizersgracht. Zij meent dat door het legaat sprake is van een truc om het gevolg dat alleen de legitieme portie zal worden verkregen wordt omzeild. In het licht van wat de rechtbank heeft overwogen in 4.2 tot en met 4.9 is het opeisen van de vordering niet onaanvaardbaar. Een bepaling kan niet van toepassing zijn als dat in de concrete omstandigheden té onredelijk is (‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’). Dat is een regel die terughoudend moet worden toegepast, dus alleen in gevallen waarin het overduidelijk onredelijk zou zijn om iemand aan de bepaling te houden. Omdat [gedaagde] stelt dat daarvan sprake is en [eiser] dit betwist, moet [gedaagde] met concrete feiten en omstandigheden komen waaruit blijkt dat (de gevolgen van) het opeisen van de vordering overduidelijk onredelijk zijn. Dat heeft zij niet gedaan.
Conclusie
4.18.
De rechtbank wijst daarom de vordering toe tot een bedrag van € 500.000 + € 143.758,66 = € 643.758,66 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Proceskosten
4.19.
Gelet op de relatie tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat [gedaagde] persoonlijk, althans als executeur in de nalatenschap van [erflater] , althans als mede-erfgenaam van [erflater] gehouden is tot nakoming van de tussen [erflater] en [naam 3] gesloten overeenkomst van 14 november 2002,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] persoonlijk, als executeur in de nalatenschap van [erflater] , en als mede-erfgenaam van [erflater] hoofdelijk aan [eiser] te betalen een bedrag van € 643.758,66 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling; als [gedaagde] in de ene hoedanigheid heeft betaald, is zij in de andere hoedanigheid gekweten,
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.

Voetnoten

1.zie 4:120 lid 4 BW
2.zie artikel 4:117 e.v. en 4:144 BW
3.zie artikel 3:307 lid 2 BW
4.zie artikel 4:7 lid 1 sub a BW
5.zie artikel 4:144, 4:149 en 4:150 BW