Op 3 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat was ingediend op 23 maart 2018. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in het verleden veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar, waarvan nog acht maanden en veertien dagen resteren. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB geschorst om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen over de status van de opgeëiste persoon en zijn strafrestant.
Tijdens de zitting op 3 januari 2024 werd vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken. De rechtbank benadrukte dat dit niet betekent dat zij niet meer op het verzoek kan beslissen, maar dat er geen wettelijke grondslag meer is voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat niet duidelijk was of de voorwaardelijke invrijheidstelling van de opgeëiste persoon was herroepen op basis van een nieuw strafbaar feit of niet-naleving van voorwaarden.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende informatie was over de beslissingen van de Poolse autoriteiten met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de verdediging mogelijk in haar rechten was geschonden. Gezien het ontbreken van antwoorden op de gestelde vragen aan de Poolse autoriteiten en het verstrijken van de beslistermijn, besloot de rechtbank de overlevering te weigeren op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van toepassing was en dat er geen aanleiding was om hiervan af te wijken.