ECLI:NL:RBAMS:2024:2157

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
AMS 22/2515
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens schending meldplicht vakantieverhuur en proportionaliteitsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete voor schending van de meldplicht voorafgaand aan vakantieverhuur beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Amsterdam, had een vergunning voor vakantieverhuur, maar heeft deze niet correct nageleefd door geen melding te maken van een verhuurperiode. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde boete van € 3.000,-, na matiging van een eerdere boete van € 6.000,-, niet onredelijk is en in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de boete, maar de rechtbank concludeert dat de financiële situatie van eiser niet zodanig is dat de boete verder gematigd moet worden. De rechtbank wijst erop dat de gemeente een goede administratie van vakantieverhuur moet kunnen bijhouden en dat het niet mogelijk is om een geannuleerde boeking te verdisconteren met een toekomstige boeking. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. U. Tasdelen).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een bestuurlijke boete voor schending van de meldplicht voorafgaand aan vakantieverhuur van een woonruimte.
1.2.
Met het bestreden besluit van 31 maart 2022 en het gedeeltelijk herziene bestreden besluit van 15 februari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Ten tijde van het onderzoek naar het adres [adres] [huisnummer] was eiser eigenaar van deze woning en stond hij op dit adres ingeschreven. Op 13 augustus 2020 is door verweerder aan eiser een vergunning verleend voor onttrekking van de woning voor vakantieverhuur. In september van 2020 heeft eiser de woning verhuurd zonder dat vooraf te melden bij verweerder.
2.2.
Met het primaire besluit van 24 juni 2021 heeft verweerder op grond van artikel 24 juncto artikel 26, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: Hvw) een bestuurlijke boete van € 6000,- opgelegd en ingevorderd voor het niet melden van vakantieverhuur van de woonruimte van eiser. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar ingediend.
2.3.
Met het bestreden besluit van 31 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder acht het bewezen dat eiser de woonruimte in strijd met de voorwaarden van zijn onttrekkingsvergunning ten behoeve van vakantieverhuur heeft verhuurd door hieraan voorafgaand geen melding van te maken. Daarnaast ziet verweerder geen reden tot matiging van de opgelegde bestuurlijke boete.
2.4.
Verweerder heeft tijdens de beroepsprocedure nieuw beleid geformuleerd ten aanzien van de matiging van boetes. Dit beleid, de Beleidsregel matiging bestuurlijke boete
Huisvestingsverordening en Leegstandverordening (hierna: het matigingsbeleid), is op
1 januari 2023 in werking getreden. Daarin is proportionaliteitsbeleid opgenomen voor eerste administratieve boetes voor vakantieverhuur. Vanwege dit matigingsbeleid heeft verweerder met het gedeeltelijke herziene bestreden besluit van 15 februari 2023 het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat dat het primaire besluit wordt herroepen voor wat betreft de hoogte van de boete en deze wordt gematigd van € 6.000,- naar € 3.000,-. Voor het overige wordt het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder een bestuurlijke boete mocht opleggen vanwege schending van de meldplicht voorafgaand aan vakantieverhuur van een woonruimte. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overtreding en overtreder
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Hvw heeft overtreden door, in strijd met de voorschriften in de verleende onttrekkingsvergunning, geen melding te maken van een periode van vakantieverhuur.
Evenredigheid boetebeleid
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat het opleggen van een boete in zijn geval niet redelijk en evenredig is. Dat eiser geen melding heeft gemaakt van de verhuur van zijn woning betrof geen onwil of burgerlijke ongehoorzaamheid, maar was slechts een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden in een al verwarrende tijd. In augustus 2020 heeft eiser namelijk drie meldingen gedaan van vakantieverhuur van zijn woning. Eén van de drie boekingen werd later geannuleerd. Het was eiser onduidelijk hoe deze annulering doorgegeven moest worden aan verweerder. Eiser heeft hierover navraag gedaan bij verweerder, maar geen reactie ontvangen. Volgens eiser bleek later dat er destijds nog geen annuleringen doorgegeven konden worden. Omdat eiser de boeking wel had gemeld, maar niet kon annuleren en de mogelijkheid wilde behouden om alle 30 nachten per jaar te verhuren, wilde hij deze boeking met een eventuele toekomstige boeking verdisconteren om zodoende uiteindelijk op 30 nachten uit te komen. Volgens eiser is hij nu beboet voor een niet gemelde boeking terwijl de gemelde boeking nooit heeft plaatsgevonden.
5.2.
De rechtbank heeft in een recente uitspraak van de meervoudige kamer overwogen dat het matigingsbeleid redelijk is. [1] Het maakt namelijk wel degelijk onderscheid in de zwaarte en het soort overtreding. Zo wordt rekening gehouden met de omstandigheid of iemand voor het eerst een boete opgelegd krijgt, of dat hij de regels al vaker heeft overtreden. Daarnaast is de boete voor niet-administratieve (ernstige en/of leefbaarheids)overtredingen, zoals een overschrijding van het aantal toegestane huurders, een stuk hoger dan voor het niet voldoen aan administratieve verplichtingen zoals de meldplicht.
5.3.
De stelling van eiser dat het boetebeleid geen rekening houdt met de mogelijkheid om een geplande boeking te annuleren maakt dit niet anders. Verweerder heeft op zitting het belang toegelicht van een juiste administratie van de vakantieverhuur van eigen woningen bij de gemeente. Indien het mogelijk zou zijn om een reeds gedane melding van een geannuleerde boeking te verdisconteren met een toekomstige boeking zou de meldplicht zijn waarde als controlemiddel verliezen en is de systematiek niet effectief meer. De data van de nieuwe boeking komen dan namelijk niet overeen met de data van de melding waardoor de werkelijkheid niet strookt met de administratie van de gemeente en niet gecontroleerd kan worden in welke perioden welke woningen worden verhuurd voor toeristische vakantieverhuur. Daarnaast heeft eiser geprobeerd zijn reeds gedane melding voor de geannuleerde boeking te annuleren. Hij heeft weliswaar hierover contact opgenomen met de gemeente, maar op de zitting heeft hij verklaard dat hij geen vervolgcontact heeft opgenomen met de betreffende afdeling waarnaar verweerder hem heeft verwezen. Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het opleggen van de bestuurlijke boete niet onredelijk. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Matiging boete
6.1.
Eiser stelt vervolgens dat de bestuurlijke boete in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel omdat er bij eiser sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser is werkloos geworden doordat de crisis rondom de Corona pandemie de startup waar hij werkzaam was hard raakte. Na enkele maanden tevergeefs gesolliciteerd te hebben, is eiser als freelancer gestart. Sinds maart 2022 heeft eiser weer een vaste baan met een jaarcontract. Eiser stelt dat verweerder de boete had moeten matigen gezien zijn geringe financiële draagkracht.
6.2.
Verweerder ziet geen reden om de boete te matigen wegens geringe financiële draagkracht van eiser. Volgens verweerder komt eiser in beginsel niet in aanmerking voor matiging van de boete omdat hij in het bezit is van een woning met overwaarde. Omdat eiser bij de zienswijze, het bezwaar en tijdens de hoorzitting herhaaldelijk heeft aangevoerd de boete als startende freelancer niet te kunnen betalen, is hij in de gelegenheid gesteld dit aan te tonen. Ter beoordeling van zijn financiële draagkracht heeft eiser slechts drie aangifte inkomstenbelasting 2018, 2019 en 2020 overgelegd. De door verweerder verzochte bankafschriften zijn niet door eiser overlegd, omdat hij dit een te grote inbreuk op zijn privacy vindt. De aangifte 2018 is niet volledig omdat het nog niet helemaal is ingevuld en nog niet alle gegevens zijn verwerkt. Zonder de definitieve belastingaanslagen kan niet worden geverifieerd of de opgegeven inkomsten(- en vermogens)bronnen juist zijn (bepaald). Volgens verweerder heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomens- en vermogenspositie is. Op grond van de geleverde stukken heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat zijn financiële omstandigheden aanleiding geven de boete verdergaand te matigen. Op de zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hij ook op basis van de in beroep door eiser overgelegde aanvullende gegevens over zijn inkomen geen aanleiding ziet om de boete verdergaand te matigen.
6.3.
Omdat de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, dient de hoogte van de boete te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 2020, kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven om een boete te matigen. [2]
6.4.
Op basis van de stukken in het dossier en wat op zitting is besproken over de financiële situatie van eiser, gaat de rechtbank mee in het standpunt van verweerder dat de financiële draagkracht van eiser niet zodanig slecht is dat de boete gelet daarop disproportioneel moet worden geacht en verder zou moeten worden gematigd. De rechtbank heeft hierbij de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2018 tot en met 2021 en de verklaringen van eiser op zitting over zijn inkomsten en uitgaven betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.M. Schilder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:46

De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Huisvestingswet 2014

Artikel 24

De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening regels omtrent de gronden die tot weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 21, artikel 22, eerste lid, of artikel 23c, eerste lid kunnen leiden en de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders kunnen verbinden aan een vergunning als bedoeld in die artikelen.

Artikel 26

1. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning als bedoeld in artikel 21, artikel 22, eerste lid, of artikel 23c, eerste lid intrekken indien:
a. de houder van die vergunning niet binnen een jaar nadat die vergunning onherroepelijk is geworden is overgegaan tot:
1°.onttrekking als bedoeld in artikel 21, onderdeel a;
2°.samenvoeging als bedoeld in artikel 21, onderdeel b;
3°.omzetting als bedoeld in artikel 21, onderdeel c;
4°.verbouwing als bedoeld in artikel 21, onderdeel d;
5°.onderscheidenlijk tot inschrijving in de openbare registers van de akte van splitsing in appartementsrechten, bedoeld in artikel 109 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, of tot het verlenen van deelnemings- of lidmaatschapsrechten, of
6°.toeristische verhuring als bedoeld in artikel 23c, eerste lid;
die vergunning is verleend op grond van door de houder van die vergunning verstrekte gegevens waarvan deze wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren, of
de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 24, niet worden nageleefd.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 20 september 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6480.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096.