In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst en de vraag of de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd. De kantonrechter heeft op 21 maart 2024 vonnis gewezen. In het tussenvonnis van 24 augustus 2023 was reeds geoordeeld dat [eiser 1] de vaststellingsovereenkomst had ondertekend, maar dat er twijfel bestond over de handtekening van [eiser 2]. Tijdens het getuigenverhoor op 22 januari 2024 hebben beide eisers verklaard over de handtekeningen, waarbij [eiser 1] bevestigde dat hij zijn handtekening had gezet, maar niet wist van wie de andere handtekening was. [eiser 2] herkende de handtekening van [eiser 1], maar niet die van zichzelf. De kantonrechter concludeerde dat [eiser 1] afstand had gedaan van zijn vorderingsrecht, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vorderingen. Voor [eiser 2] werd vastgesteld dat zij ontvankelijk was in haar resterende vordering, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij afstand had gedaan van haar vorderingsrecht.
De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat er sprake was van huurkoop en dat [eiser 2] de bevoegdheid had om een beroep te doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. Dexia voerde aan dat de vordering van [eiser 2] uit onverschuldigde betaling was verjaard, maar de kantonrechter verwierp dit verweer. De vernietiging van de overeenkomst werd als rechtsgeldig beschouwd, en Dexia werd veroordeeld om aan [eiser 2] te betalen wat [eiser 1] aan Dexia had betaald, verminderd met eventuele uitkeringen die [eiser 1] had ontvangen. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.