Verhuurder heeft bij antwoord de vraag opgeworpen of de gemachtigden van huurders wel over een toereikende volmacht beschikken om voor hen te procederen. Voor zover verhuurder dit verweer nog handhaaft, overweegt de kantonrechter, zoals zij ter zitting ook al kenbaar heeft gemaakt, dat dit verweer niet opgaat. De gemachtigden van huurders hebben de dagvaarding uitgebracht namens de daarin genoemde cliënten. Deze gemachtigden zijn beiden advocaat en zij worden uit hoofde van hun beroep gemachtigd geacht om hun cliënten te vertegenwoordigen in een rechtszaak. Het overleggen van een volmacht is niet nodig.
Ontvankelijkheid [eiser 29] en (andere) medehuurders
4.3.
Verhuurder heeft voorts betoogd dat eiser sub 29, [eiser 29] , niet-ontvankelijk is in zijn/haar vordering in conventie, althans dat zijn vordering niet toewijsbaar is, omdat verhuurder betwist dat [eiser 29] ooit membershipkosten heeft betaald. Voorts heeft verhuurder gesteld dat voor de medehuurders de art.7:259 en 7:264 BW niet van toepassing zijn. Verhuurder heeft in ieder geval nooit betalingen ontvangen van de medehuurder(s): de hoofdhuurder betaalt, ook voor de medehuurder.
4.4
Dit betoog gaat niet op. Uit het onder 1.5 opgenomen formulier volgt dat de co-tenant (medehuurder) met de verhuurder een overeenkomst is aangegaan (zie bepaling I. in dat formulier), op grond waarvan een betalingsverplichting voor de medehuurder is ontstaan. Dat verhuurder geen betalingen rechtstreeks van de medehuurders heeft ontvangen en dat de hoofdhuurder dit bedrag betaalde - omdat de verhuurder die € 19,00 bij de hoofdhuur optelde - betekent niet méér dan dat de hoofdhuurder het bedrag voor de medehuurder betaalde. Dat is toegestaan: op grond van artikel 6:30 lid 1 BW kan een verbintenis immers door een ander dan door de schuldenaar worden nagekomen. Dat betekent echter niet dat de medehuurders de bedragen nu niet zelf van de verhuurder zouden mogen terugvorderen. Dat geldt ook voor [eiser 29] , nu verhuurder niet betwist heeft dat er een co-tenancy-form op naam van huurder Cheilakis met [eiser 29] als medehuurder is ondertekend (overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding).
De kantonrechter is ook van oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de art. 7:259 BW en 7:264 BW niet van toepassing zijn op de hierboven genoemde personen, waarvan de verhuurder door de ingevulde “co-tenancy-forms” uitdrukkelijk heeft geaccepteerd dat zij bij de op het formulier genoemde huurder inwonen en waarbij de medehuurder zich heeft verbonden om alle voorwaarden van de huurovereenkomst na te komen. Gelet hierop kunnen zij worden aangemerkt als contractuele medehuurders en zijn op hen de (huurprijs)regels voor woonruimte van toepassing.
Ambtshalve toetsing oneerlijke bedingen
4.5
De overeenkomst die in deze procedure centraal staat is gesloten met een consument, zodat - voordat aan de overige inhoudelijke verweren van partijen wordt toegekomen - ambtshalve toetsing aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht moet plaatsvinden, in het bijzonder aan de Richtlijn 93/13 EG (Richtlijn oneerlijke bedingen, hierna: de Richtlijn).
4.6
De tussen partijen gesloten huurovereenkomst en de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene voorwaarden zijn in het geding gebracht, zodat de kantonrechter ambtshalve kan beoordelen of de bedingen die daarin staan en waarop de vordering ziet een oneerlijk karakter hebben.
4.7
Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding gaat het erom of dat beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 lid 1 van de Richtlijn). Hierbij moeten alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst worden meegewogen en alle andere bedingen van de overeenkomst, rekening houdend met de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, in aanmerking worden genomen (art. 4 lid 1 van de Richtlijn). Voor het toetsingsmoment moet worden uitgegaan van de datum waarop de overeenkomst is gesloten. Irrelevant voor deze toets is daarom de feitelijke toepassing en uitvoering van de bedingen, of een achteraf gegeven uitleg. Verder moet rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen geen regeling zouden hebben getroffen.
4.8
De vorderingen in conventie hebben betrekking op de membershipkosten, terwijl de vorderingen in reconventie eveneens daarop betrekking hebben, alsmede op de vaststelling van de door de verhuurder onder membershipskosten begrepen kostenposten als andere “Kosten servicekosten algemeen”, als bedoeld in art. 4.1 en 4.3 in de huurovereenkomst. De bedingen die voor de beoordeling van deze vorderingen relevant zijn, te weten de hierboven in rov. 1.3 en 1.4 geciteerde artikelen 4.1 tot en met 4.7 en art. 7 in de huurovereenkomst, alsmede art. 17.6 en 17.7 in de algemene voorwaarden, zijn door de kantonrechter getoetst.
4.9
De huurders stellen zich op het standpunt dat art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst niet voldoen aan het transparantievereiste, omdat daarin niet vermeld staat waaruit de genoemde kostenposten zijn opgebouwd. Art. 4.3 verwijst weliswaar naar art. 7 jo. art. 4.5 in de huurovereenkomst, maar ook daarin staat niet vermeld waaruit deze kosten zijn opgebouwd. Dat geldt ook voor de in art. 4.4. genoemde membershipkosten. Een verwijzing naar een beknopte uitleg op een website is daartoe niet voldoende. Daarnaast bieden art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst de verhuurder een vrijbrief om deze kosten geheel eenzijdig vast te stellen. De bedingen zijn niet transparant, zoals de richtlijn vereist, waardoor de huurder niet bij de contractsluiting de gelegenheid heeft gehad om te voorzien welke economische gevolgen voor hem uit de bedingen voortvloeien. Voorts bestond er voor de huurders geen mogelijkheid om membershipkosten te weigeren: zij waren op grond van art. 4.4 in de huurovereenkomst verplicht om akkoord te gaan met het betalen van deze kosten. Daarbij komt dat de huurders niet hebben kunnen onderhandelen over deze voorwaarden, de financiële draagkracht van deze specifieke groep huurders (young professionals en starters) beperkt is en er sprake is van woningnood. Daardoor is sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de huurders, zijn deze bepalingen in strijd met art. 3 van de Richtlijn en dienen de bedingen vernietigd te worden. Als gevolg daarvan kan evenmin in de plaats daarvan aanvullend recht worden toegepast, noch kan schadevergoeding van de huurders gevorderd worden voor eventueel wel afgenomen diensten. Dat is in lijn met de preventieve werking die geformuleerd is in art. 7 van de Richtlijn, aldus - steeds - de huurders.
4.1
De verhuurder stelt zich op het standpunt dat de in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst genoemde vergoedingen op dezelfde wijze als de post “Voorschot Servicekosten Data (art. 4.1 jo. art. 4.2 in de huurovereenkomst) kwalificeren als voorschotbedragen, omdat ze vallen onder de noemer Service Plan in art. 4.6 in de huurovereenkomst, waarop art. 17 in de algemene voorwaarden van toepassing is. De huurovereenkomsten bevatten geen beding dat de verhuurder de membershipskosten eenzijdig kan wijzigen, dus kan dit bedrag alleen gewijzigd worden met instemming van de huurder. Uit art. 17.14 in de algemene voorwaarden blijkt dat de verhuurder deze bedragen alleen kan wijzigingen als tenminste 70 % van de huurders daarmee instemt. [gedaagde] heeft deze kosten ook steeds conform art. 17 in de algemene voorwaarden met de huurders afgerekend. Voor de bedingen in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst geldt derhalve niet dat in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de huurder aanzienlijk wordt verstoord. Dit wordt niet anders doordat de huurder verplicht is om in te stemmen met het servicekostenbeding, omdat ook de nationale wetgeving ervan uitgaat dat door de verhuurder te leveren services en diensten verplicht deel uit kunnen maken van de huurovereenkomst, hetgeen in overeenstemming is met de overweging (13) van de Richtlijn. Ook is het bij verhuur van woningen in een gebouw heel gebruikelijk om de kosten van services of diensten om te slaan over alle huurders, zonder dat daarop van invloed is of de huurder van deze diensten wel of niet gebruik maakt. Uit de nationale wetgeving vloeit ook voort dat het partijen vrij staat om bij het sluiten van de huurovereenkomst bedingen overeen te komen die niet de huurprijs betreffen. De grens daaraan wordt gesteld door de toetsing van art. 7:264 BW. De verhuurder heeft bij het opstellen van art. 4.4 aangesloten bij art. 17.7 in de algemene voorwaarden. Bovendien hebben alle eisers gebruik gemaakt van de diensten van [naam complex] . Ook overigens zijn de bedingen in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst duidelijk en transparant, terwijl door de verhuurder is aangetoond dat de kwaliteit van de door haar geleverde zaken, services en diensten en de daarvoor in rekening gebrachte vergoedingen optimaal is. Ook dat kan meegewogen worden op grond van overweging 19 bij de Richtlijn, aldus de verhuurder.
Het oordeel van de kantonrechter
4.11
Vooreerst wordt opgemerkt dat in het proces-verbaal naar aanleiding van de mondelinge behandeling partijen in de gelegenheid gesteld zijn zich uit te laten over de vraag of de artikelen 4.3 en 4.4. in de huurovereenkomsten een oneerlijk karakter in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen hebben. Daarmee wordt uiteraard bedoeld dat partijen zich eveneens uitlaten over met art. 4.3 en 4.4. voornoemd rechtstreeks samenhangende bedingen die de servicekosten betreffen, hetgeen verhuurder ook heeft gedaan door naar art. 17 in de algemene voorwaarden te verwijzen.
4.12
De hiervoor in rov. 1.3 en 1.4 geciteerde bedingen in de huurovereenkomst zijn naar hun aard te beschouwen als bedingen die zijn bedoeld om in meerdere overeenkomsten te worden gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat over die bedingen is onderhandeld.
4.13
De vorderingen in conventie en in reconventie zien op bedingen die betrekking hebben op kosten die naast de huurprijs (in deze overeenkomst Rental plan genoemd) in rekening worden gebracht. De kantonrechter is van oordeel dat bedingen omtrent deze kosten niet als kernbeding, ofwel het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van art. 4 lid 2 Richtlijn moeten worden aangemerkt. Deze bedingen omvatten niet de kern van de prestaties van de overeenkomst die de overeenkomst kenmerken. De kern van de prestaties in een huurovereenkomst wordt - tenzij specifiek anders overeengekomen - bepaald door de huurprijs enerzijds en het ter beschikking stellen van het gehuurde anderzijds. Bedingen omtrent naast de huurprijs in rekening te brengen kosten, zoals de hier aan de orde zijnde Kosten service kosten algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ” , zijn bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen. Zij vallen derhalve niet onder het begrip “eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van art. 4 lid 2 Richtlijn. Bovendien volgt uit art. 6:231 onder a BW dat bedingen die niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd niet als kernbeding worden aangemerkt, hetgeen bevestigd wordt in HvJ 3 september 2020, ECLI:EU:C:2020:631, punt 86 en dictum 3 (Profi Credit Polska e.a.), waarin wordt overwogen dat bedingen die noch de aard van de aan de consument ten laste gebrachte kosten noch de diensten die zij beogen te vergoeden, specificeren en die zodanig zijn geformuleerd dat bij de consument verwarring ontstaat over zijn verplichtingen en de economische gevolgen van die bedingen, niet onder de uitzondering van art 4 lid 2 Richtlijn vallen.
Op grond van het voorgaande dient de toetsing op oneerlijkheid op grond van art. 4 lid 1 Richtlijn plaats te vinden.
Afzonderlijke zelfstandige bedingen
4.14
De hiervoor in rov. 1.3 en 1.4 geciteerde bedingen zien op vier onderdelen van de door de huurder te betalen prijs in de zin van art. 7:237 lid 1 BW, te weten 1) de huurprijs (Rental Plan), 2) het voorschot op de vergoeding in verband met de levering van individueel en gemeenschappelijke elektriciteit, warmte, tv en internet voor het verbruik in het woonruimtegedeelte (Voorschot Service kosten Data), 3) overige servicekosten (Kosten service kosten algemeen) en 4) zogenaamde lidmaatschapskosten (Kosten membership [naam complex] ). De vorderingen in conventie en in reconventie zien enkel op bedingen die betrekking hebben op de onderdelen 3 en 4: “Kosten service kosten algemeen” en de “Kosten membership [naam complex] ”.
De in de bedingen opgenomen bepalingen die betrekking hebben op de vier hiervoor genoemde onderdelen van de prijs zijn te beschouwen als afzonderlijke (zelfstandige) bedingen: zij hebben niet een zodanig verband dat zij niet van elkaar kunnen worden gescheiden zonder de inhoud van het geheel van de bedingen te herzien (zie
Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van de Richtlijn, paragraaf 4.3.1). Nu deze bepalingen geen zodanig verband met elkaar hebben dat zij niet van elkaar kunnen worden gescheiden, worden ze afzonderlijk getoetst, behoudens voor zover daarover in het navolgende anders wordt geoordeeld.
4.15
Artikel 4.1 voor zover betrekking hebbend op “Rental plan”, art. 4.2 voor zover betrekking hebbend op de eerste, tweede en vierde zin, 4.5, 4.6, voor zover betrekking hebbend op “Rental plan (without VAT”) en art. 4.7 in de huurovereenkomst worden niet oneerlijk bevonden.
4.16
De kantonrechter is van oordeel dat, uitgaande van wat in deze procedure gevorderd wordt, de hiervoor aangehaalde bedingen in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst als oneerlijk moeten worden aangemerkt en als gevolg daarvan tevens de volgende artikelen oneerlijk zijn: art. 4.1 in de huurovereenkomst, voor zover betrekking hebbend op “Kosten service kosten algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ”, art. 4.2, voor zover betrekking hebbend op de derde zin, art. 4.6, voor zover betrekking hebbend op “Membership” en “Service plan” en art. 7 in de huurovereenkomst, terwijl eveneens art. 17.6 en 17.7 in de algemene voorwaarden als oneerlijk moeten worden aangemerkt. Ter toelichting het volgende.
Bedingen oneerlijk: omdat niet omschreven is waaruit deze kosten zijn opgebouwd
4.17
De kantonrechter stelt allereerst vast dat in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst vermeld staat dat de huurder “Kosten service kosten algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ” verschuldigd is, maar dat in deze artikelen, noch elders in de huurovereenkomst of de algemene voorwaarden is omschreven waaruit deze kosten zijn opgebouwd. Art. 4.3 verwijst naar art. 7 in de huurovereenkomst, maar daarin staat op dit punt niets vermeld. Art. 7.1 in de huurovereenkomst verwijst weer naar art. 4.5 in de huurovereenkomst, maar ook dat artikel vermeldt niet waaruit deze kostenposten zijn opgebouwd. Art. 5 van de Richtlijn bevat het vereiste dat contractuele bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld (het transparantie-vereiste). Dat die bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn opgesteld volstaat niet, het vereiste moet ruim worden opgevat, omdat het beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument/huurder zich tegenover de verhuurder in een zwakke positie bevindt. Het transparantievereiste moet daarom aldus worden begrepen dat nagegaan moet worden of aan de consument voor het sluiten van de overeenkomst alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed zijn op de omvang van de verbintenis en op basis waarvan hij de financiële consequenties daarvan kon inschatten (vgl. HvJ 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:14 (advocatenhonorarium). Daaronder valt bij uitstek een omschrijving van de kostenposten die onder de genoemde nadere servicekosten en membershipkosten vallen. Nu dit niet het geval is, moeten reeds op grond daarvan de bedingen in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst als oneerlijk worden aangemerkt. Nu het ontbreken van een omschrijving waaruit de overeengekomen “Kosten service kosten algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ” bestaan tot vernietiging van art. 4.3 en 4.4 voornoemd leidt, zijn de artikelen waarin is bepaald dat de betalingsverplichting van de huurder mede deze kosten omvat (art. 4.1 in de huurovereenkomst) en waarin de hoogte van deze kosten is opgenomen (art. 4.6 in de huurovereenkomst) en waarin een - zij het inhoudsloze - omschrijving van voornoemde kostenposten is opgenomen (art. 7 in de huurovereenkomst) eveneens als oneerlijk aan te merken.
Bedingen oneerlijk: omdat de verhuurder de mogelijkheid heeft de kosten eenzijdig vast te stellen
4.18
Daarnaast stellen de huurders eveneens terecht dat art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst als oneerlijk zijn aan te merken omdat deze de verhuurder de mogelijkheid bieden om de vergoedingen eenzijdig vast te stellen, er staat immers dat de vergoedingen worden vastgesteld door de verhuurder. Daaronder valt ook het wijzigen van de vergoedingen. De verhuurder stelt zich op het standpunt dat de huurovereenkomsten geen beding bevatten dat de verhuurder de membershipkosten eenzijdig kan wijzigen. Dit standpunt deelt de kantonrechter echter niet: de bepaling dat de verhuurder de vergoedingen “vaststelt” impliceert dat de verhuurder deze eenzijdig en zonder reden kan wijzigen, althans de huurder/consument kan dit aldus begrijpen.
Uit de jurisprudentie (o.a. ECLI:C:EU:2013:180
RWE Vertrieben C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242
Invitel) volgt dat het Hof van Justitie vergaande beperkingen aan de geldigheid van prijswijzigingsbedingen stelt. Het beding moet de gronden op basis waarvan en de wijze waarop de overeengekomen service kan worden aangepast bevatten en deze gronden moeten een geldige reden voor de wijziging van de kosten voor verleende service en diensten vormen. In de onderhavige bedingen is er niet alleen sprake van dat de verhuurder eenzijdig de vergoeding kan wijzigingen, waardoor de huurder is overgeleverd aan de willekeur van de verhuurder, ook ontbreekt in de bedingen een grond en geldige reden om de vergoedingen te wijzigen.
De verhuurder heeft daar tegenin gebracht dat de in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst genoemde vergoedingen als voorschotbedragen moeten worden aangemerkt, maar dat standpunt verwerpt de kantonrechter: in art. 4.1 wordt alleen de kostenpost “Service kosten Data” een voorschot genoemd en daarvan is geen sprake bij de andere in dit artikel genoemde posten “Kosten servicekosten algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ”.
4.19
Het standpunt van de verhuurder dat er ook bij deze kosten sprake is van een voorschot omdat wordt verwezen naar art. 17 in de algemene voorwaarden, wordt evenmin gevolgd. In de eerste plaats wordt er alleen in art. 4.2 in de huurovereenkomst, dat gaat over “Voorschot Service kosten Data”, verwezen naar art. 17 in de algemene voorwaarden, in de tweede plaats bevat art. 17 in de algemene voorwaarden geen expliciete bepalingen over het in rekening brengen van de desbetreffende kostenposten door middel van voorschotbepalingen. In de art. 17.10 en 17.13 komt het begrip voorschot voor, maar deze bepalingen verwijzen niet naar de kostenposten “Kosten servicekosten algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ”. Art. 17.14 is alleen van toepassing bij wijziging van het servicekostenpakket. Dat de “Kosten service kosten algemeen” zijn opgenomen in art. 4.6 in de huurovereenkomst onder de noemer Service Plan maakt dit ook niet anders: ook in art. 4.6 wordt niet verwezen naar art. 17 in de algemene voorwaarden.
4.2
Voorts wordt bij het vaststellen van de oneerlijkheid van art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst ook meegewogen dat een bepaling dat de verhuurder servicekosten eenzijdig mag vaststellen in strijd is met de wettelijke maatstaf voor het in rekening brengen van servicekosten die - voor zowel niet-geliberaliseerde als geliberaliseerde huurprijzen - dwingendrechtelijk is vastgelegd in art. 7:259 BW. Dat het de verhuurder op grond van de nationale wetgeving vrij staat om bij verhuur van een woning in een gebouw de kosten om te slaan over alle huurders doet aan het voorgaande niet af, in de eerste plaats omdat niet duidelijk is om welke kosten het dan gaat, in de tweede plaats omdat onduidelijk is of een verdeelsleutel wordt gehanteerd voor de vaststelling door de verhuurder van de voor rekening van huurder komende aandeel in de kosten van die levering van zaken en diensten, en zo ja welke. Dat het de verhuurder vrijstaat om bij het sluiten van de huurovereenkomst bedingen overeen te komen die niet de huurprijs betreffen doet evenmin af aan het voorgaande, omdat de onderhavige bedingen het mogelijk maken dat de verhuurder kosten bij de huurder in rekening brengt die op grond van de nationale wetgeving begrepen dienen te zijn in de huurprijs.
4.21
In het kielzog van het hiervoor in rov. 4.17 tot en met 4.20 overwogene zijn - voor zover het de onderhavige vorderingen in conventie en in reconventie betreft - eveneens de bedingen in de art. 17.6 en 17.7 in de algemene voorwaarden als oneerlijk aan te merken, omdat ook in deze bedingen ten aanzien van de levering van (andere) zaken en diensten die verband houden met de bewoning van het gehuurde en kosten voor gemeenschappelijke voorzieningen, bepaald is dat de verhuurder de verschuldigde vergoeding vaststelt.
Aldus moeten ook op grond hiervan de bedingen in art. 4.3 en 4.4 in de huurovereenkomst en de daarmee samenhangende art. 17.6 en 17.7 in de algemene voorwaarden als oneerlijk worden aangemerkt.
In het begrip “Serviceplan”(art. 4.6 in de huurovereenkomst) opgenomen servicekostenposten: één beding
4.22
De kantonrechter begrijpt uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge
behandeling naar voren is gebracht dat het “Voorschot service kosten Data” en de “Kosten
servicekosten algemeen” maandelijks zonder uitsplitsing in rekening worden gebracht onder
de noemer “Serviceplan”. Dit betekent dat ten aanzien van deze servicekostenposten in dit
onderdeel van dit artikel niet aangenomen kan worden dat sprake is van afzonderlijke
zelfstandige bedingen en dat wat onder “Serviceplan” valt als één beding moeten worden
beoordeeld. Daaruit volgt dat art. 4.6, voor zover betrekking hebbend op al hetgeen als
“Serviceplan” in rekening wordt gebracht, en daarmee art. 4.2, derde zin, dat
betrekking heeft op het “Voorschot service kosten Data”,- alhoewel op zich zelf
beschouwd niet oneerlijk – vernietigd worden: ook het “Voorschot service kosten Data”
voldoet immers niet aan het transparantievereiste. Partiële vernietiging c.q. het herzien van de inhoud van een oneerlijk beding niet toegestaan, omdat dat afbreuk doet aan de
afschrikkende werking. Dat volgt uit de uitspraken van HvJ EU 30 mei
2013, ECLI:EU:C:2013:341 (
Asbeek Brusse), HvJ EU 26 maart 2019
ECLI:EU:C:2019:250/NJ 2020, 6 m.n. Pavillion, (
Abanca en Bankia), rov. 55,
alsmede HvJ EU 3 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:138, (
Gómez del Moral Guasch) , rov. 60,
HvJ EU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (
Dexia) en HvJ EU 15 juni 2023,
ECLI:EU:C:2023:478, rov. 68, 70, 81 en 82.
4.23
Aan hiervoor overwogene doet tenslotte evenmin af dat de verhuurder stelt de servicekosten steeds conform artikel 17 in de algemene voorwaarden te hebben afgerekend of dat de in rekening gebrachte vergoedingen mogelijk een juiste verhouding kwaliteit/prijs hebben. Voor zover dat al zou kunnen worden vastgesteld maakt het voor de beoordeling of een beding oneerlijk is niet uit hoe in de praktijk uitvoering wordt gegeven aan dat beding.
4.24
Op grond van het voorgaande moeten de bedingen in art. 4.1, voor zover betrekking
hebbend op “Kosten service algemeen” en “Kosten membership [naam complex] ”, art. 4.2,
derde zin, art. 4.3, art. 4.4, art. 4.6, voor zover betrekking hebbend op “Membership” en “Serviceplan, en art. 7 in de huurovereenkomst, alsmede art.