ECLI:NL:RBAMS:2024:2089

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
C/13/731099 / HA ZA 23-296
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van identiteitsverschil en aansprakelijkheid in vennootschapsstructuren

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2024 een tussenvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen Perun Human Resource Solutions en verschillende vennootschappen. Perun, gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, vorderde betaling van openstaande facturen van in totaal $ 113.282 en € 5.462,01 aan proceskosten van de gedaagde vennootschappen. De kern van het geschil draait om de vraag of de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de activiteiten van een failliete vennootschap, [bedrijf 4], over te hevelen naar een nieuwe vennootschap, [gedaagde 1], zonder enige vergoeding, waardoor de schuldeisers van [bedrijf 4] in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van misbruik van het identiteitsverschil tussen [bedrijf 4] en [gedaagde 1]. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde 4], die overwegende zeggenschap had over beide vennootschappen, onrechtmatig heeft gehandeld door de activiteiten van [bedrijf 4] zonder vergoeding over te hevelen naar [gedaagde 1]. Dit leidde tot een beperking van de verhaalsmogelijkheden voor de schuldeisers van [bedrijf 4], waaronder Perun. De rechtbank oordeelde dat zowel [gedaagde 4] als [gedaagde 1] aansprakelijk zijn voor de schade die Perun heeft geleden.

Echter, de rechtbank volgde Perun niet in haar standpunt dat zij zich voor haar gehele vordering op [bedrijf 4] kan verhalen bij [gedaagde 1] op basis van vereenzelviging. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een verregaande doorbraak van aansprakelijkheid, en dat de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] beperkt moest blijven tot de schade die voortvloeide uit de misbruikconstructie. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de vermogenspositie van [bedrijf 4] per 22 mei 2019, de datum van het eerdere vonnis, en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/731099 / HA ZA 23-296
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
PERUN HUMAN RESOURCE SOLUTIONS,
gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),
eisende partij,
hierna te noemen: Perun,
advocaat: mr. R.J. Stoop te Alphen aan den Rijn,
tegen
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid,
1.
[gedaagde 1] B.V.,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
3.
[gedaagde 3] B.V.,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] (Aruba),
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [bedrijf 2] c.s. gezamenlijk en afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ,
advocaat: mr. S.I.P. Schouten te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 december 2022, met producties 1-30,
- de conclusie van antwoord, met producties 1-12,
- het tussenvonnis van 30 augustus waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 september 2023, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Perun is een bedrijf dat
human resource-diensten aanbiedt en actief is in de maritieme beveiligings- en scheepsvaartindustrie. Zij biedt onder meer beveiligingspersoneel aan.
2.2.
[gedaagde 4] houdt zich, via vennootschappen waarvan hij (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder is (zie hierna), bezig met de gewapende beveiliging van schepen die zich bevinden in internationale wateren in de
High Risk Area. Dit gebied ligt tussen de golf van Aden, de Perzische golf, Somalië en Madagaskar.
2.3.
In maart 2010 heeft [gedaagde 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. opgericht en zijn voornoemde activiteiten door deze vennootschappen verricht. [gedaagde 4] hield via [gedaagde 2] en [bedrijf 1] B.V. alle aandelen in [bedrijf 2] B.V. Hij was ook enig bestuurder van [bedrijf 2] B.V., [gedaagde 2] en, tot 22 maart 2019, van [bedrijf 1] B.V.
2.4.
Vanaf oktober 2016 hebben [bedrijf 2] B.V. en Perun meermaals samengewerkt. [bedrijf 2] B.V. heeft bij Perun gewapende beveiligers ingehuurd en die bij haar eigen opdrachtgevers ingezet.
2.5.
Perun heeft voor deze werkzaamheden facturen aan [bedrijf 2] B.V. verstuurd. Omdat [bedrijf 2] B.V. ondanks aanmaning en sommatie naliet een deel van deze facturen te voldoen, heeft Perun op 6 juli 2018 [bedrijf 2] B.V. gedagvaard en betaling van $ 113.282 gevorderd.
2.6.
[bedrijf 2] B.V. verkeerde in die periode in financieel zwaar weer. [gedaagde 4] heeft ten behoeve van de vennootschap een kredietaanvraag ingediend bij het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: IMK). Uit het rapport van 4 oktober 2018 dat het IMK over [bedrijf 2] B.V. heeft opgemaakt concludeert het IMK dat “
geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf”. Het IMK heeft de kredietaanvraag afgewezen. Rondom diezelfde periode heeft [bedrijf 2] B.V. zich laten bijstaan door een schuldhulpverleningsbureau dat tot regelingen met de schuldeisers probeerde te komen.
2.7.
MNG Maritime (hierna: MNG) was op dat moment de grootste schuldeiser van [bedrijf 2] B.V. MNG vervoerde voor [bedrijf 2] B.V. het beveiligingspersoneel en de wapens tussen de door haar te beveiligen schepen. De wapenvoorraad van [bedrijf 2] B.V. was opgeslagen in depots van MNG.
2.8.
Tussen [bedrijf 2] B.V. en MNG hebben gesprekken plaatsgevonden over de schuldensituatie van [bedrijf 2] B.V. Nadat een saneringstraject binnen [bedrijf 2] B.V. niet mogelijk bleek, is omstreeks oktober 2018 afgesproken dat MNG de schuld van [bedrijf 2] B.V. zou kwijtschelden in ruil voor 50% van de aandelen in een nieuw op te richten vennootschap. MNG zou voortaan haar diensten verlenen en in rekening brengen aan die vennootschap.
2.9.
Om aan deze afspraken uitvoering te geven, is op 29 maart 2019 [gedaagde 1] opgericht. [gedaagde 2] heeft op dezelfde datum de naam van een reeds bestaande dochteronderneming waarin zij alle aandelen hield, gewijzigd naar [gedaagde 3] . Die dochter houdt op haar beurt alle aandelen in [gedaagde 1] (zie verder 2.12 hierna).
2.10.
[bedrijf 2] B.V. heeft de hiervoor verantwoordelijke Britse overheidsinstantie verzocht om de eindgebruikerscertificaten voor de wapens die op haar naam stonden, over te zetten op naam van [gedaagde 1] . Dat verzoek is afgewezen, omdat de certificaten niet overdraagbaar waren.
2.11.
Bij vonnis van 22 mei 2019 is [bedrijf 2] B.V. door deze rechtbank veroordeeld tot betaling aan Perun van $ 113.282,- aan openstaande facturen, te vermeerderen met de wettelijke rente volgens het recht van de Britste Maagdeneilanden, en € 5.462,01 aan proceskosten.
2.12.
In juni 2019 zijn de namen van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. gewijzigd in [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. De aandelenstructuur waartoe deze vennootschappen behoren, zag er tot oktober 2022 als volgt uit.
2.13.
De enig bestuurder van [gedaagde 1] is [gedaagde 3] . [gedaagde 4] is enig bestuurder van [gedaagde 2] , [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. Tot 22 maart 2019 was hij ook enig bestuurder van [gedaagde 3] : hierna is [naam 1] tezamen met [naam 2] en [gedaagde 2] bestuurder van die vennootschap geworden.
2.14.
Per e-mail van 7 juni 2019 heeft (de advocaat van) [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) aan (de advocaat van) Perun bericht dat [bedrijf 4] wel bereid, maar niet in staat was om de vordering van $ 113.282 te betalen. [bedrijf 4] heeft een betalingsregeling voorgesteld waarbij zij $ 550 per maand betaalt aan Perun. Perun heeft dit voorstel afgewezen.
2.15.
Vanaf juli 2019 is MNG haar diensten aan [gedaagde 1] gaan verlenen.
2.16.
Op 21 juli 2020 is [bedrijf 4] in staat van faillissement verklaard. Perun heeft zich als schuldeiser van [bedrijf 4] bij de curator gemeld.
2.17.
Bij brief van 6 oktober 2021 heeft (de advocaat van) Perun zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 4] en [gedaagde 2] als (indirect) bestuurders van [bedrijf 4] , hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schuld van [bedrijf 4] en gesommeerd om $ 113.282,- te betalen.
2.18.
Bij brief van 29 oktober 2021 heeft (de advocaat van) Perun aan (de advocaat van) [bedrijf 2] c.s. bericht dat zij de aansprakelijkheid betwist.

3.Het geschil

3.1.
Perun vordert, samengevat, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht verklaart dat [bedrijf 2] c.s. onrechtmatig jegens Perun hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de daaruit voortvloeiende schade, en [bedrijf 2] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van $ 113.282 en € 5.462,01 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente volgens het recht van de Britse Maagdeneilanden,
€ 1.906,84 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Perun legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Perun had een vordering van $ 113.282 op [bedrijf 4] . [bedrijf 4] heeft haar activiteiten voortgezet in [gedaagde 1] en is daarna failliet gegaan. Het verhangen van de activiteiten van [bedrijf 4] naar [gedaagde 1] had geen ander doel dan de benadeling van de schuldeisers van [bedrijf 4] . Er is op zodanige wijze misbruik gemaakt van het identiteitsverschil tussen [bedrijf 4] en [gedaagde 1] , dat dit verschil moet worden weggedacht en Perun zich voor haar gehele vordering op [gedaagde 1] mag verhalen. Omdat de overige gedaagden als (indirect) bestuurders van de betrokken vennootschappen hebben meegewerkt aan deze constructie, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk. De door Perun geleden schade staat gelijk aan de toegewezen vordering in het vonnis van 22 mei 2019 (2.10).
3.3.
[bedrijf 2] c.s. voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Perun, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Perun in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. [bedrijf 2] c.s. verzoekt de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring af te wijzen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.
Omdat Perun naar buitenlands recht is opgericht en op Bermuda is gevestigd en [gedaagde 4] op Aruba woont, moet de rechtbank eerst beoordelen of zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Die bevoegdheid staat met de verschijning van gedaagden in deze procedure vast.
4.2.
De rechtbank stelt verder met partijen vast dat op grond van artikel 4 lid 3 Rome II Verordening de kennelijk nauwere band van de gestelde onrechtmatige gedragingen met de Nederlandse rechtssfeer ertoe leiden dat Nederlands recht op dit geschil van toepassing is.
Kern van de zaak
4.3.
[bedrijf 4] is veroordeeld tot betaling van $ 113.282 aan openstaande facturen aan Perun. [bedrijf 4] heeft dit bedrag niet betaald en is op 21 juli 2021 in staat van faillissement verklaard. In deze zaak ligt voor of Perun [bedrijf 2] c.s. kan aanspreken tot betaling van dit bedrag.
4.4.
Perun beroept zich op meerdere aansprakelijkheidsgronden, maar legt daaraan steeds ten grondslag dat de door [bedrijf 4] gedreven onderneming na de afspraken met MNG is overgeheveld naar [gedaagde 1] . Dit zou geen ander doel hebben gehad, dan de benadeling van de schuldeisers van [bedrijf 4] . Zij zou hierdoor als lege huls zijn achtergebleven, zodat Perun als schuldeiser in haar verhaalsmogelijkheden is benadeeld. De rechtbank zal eerst op deze door Perun gestelde gang van zaken ingaan en daarna beoordelen of dit kan leiden tot de gevorderde aansprakelijkheid van [bedrijf 2] c.s.
Afspraken met MNG en de herstructurering
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de financiële situatie van [bedrijf 4] op enig moment slecht was (zie 2.6). In die periode zijn diverse pogingen ondernomen om de financiële situatie te verbeteren en tot een (gedeeltelijke) betaling van de schuldeisers te komen. [bedrijf 4] heeft toen een regeling getroffen met haar grootste schuldeiser, MNG. Deze schuldeiser zou tegen kwijtschelding van de schuld aandelen verkrijgen in [gedaagde 1] en vanaf medio 2019 haar diensten aan die vennootschap leveren en factureren. Hoewel MNG voornoemde aandelen uiteindelijk niet heeft verkregen, staat als niet weersproken vast dat zij vanaf juli 2019 haar diensten aan [gedaagde 1] is gaan leveren en factureren. In geschil is of MNG daarnaast haar diensten aan [bedrijf 4] is blijven leveren. Dit is relevant, omdat MNG niet alleen de grootste schuldeiser maar ook de belangrijkste leverancier van [bedrijf 4] was. Haar voormalig bestuurder [gedaagde 4] heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat [bedrijf 4] volledig afhankelijk was van de diensten van MNG voor haar bedrijfsvoering. Perun stelt dat MNG van meet af aan uitsluitend nog diensten verleende aan [gedaagde 1] . De rechtbank gaat van de juistheid van die stelling uit. [bedrijf 2] c.s. erkent ook dat MNG op enig moment uitsluitend aan [gedaagde 1] is gaan leveren, maar weerspreekt dat dit vanaf juli 2019 al het geval was. Nu in ieder geval één persoon uit haar midden (te weten: [gedaagde 4] ) over informatie zou moeten kunnen beschikken om die stelling nader te motiveren en dit is uitgebleven, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Zij volgt Perun in haar stelling dat MNG vanaf juli 2019 geen diensten meer leverden aan [bedrijf 4] . Dat betekent dat [bedrijf 4] vanaf juli 2019 haar activiteiten niet meer kon uitoefenen en geen omzet meer had.
4.6.
[gedaagde 1] oefende vanaf die datum wel activiteiten uit. Met Perun stelt ook de rechtbank vast dat het daarbij gaat om min of meer dezelfde activiteiten als die [bedrijf 4] tot die datum uitoefende. Ook [gedaagde 1] is zich gaan toeleggen op de gewapende beveiliging van schepen die zich bevinden in internationale wateren in de
High Risk Area.Dat [gedaagde 1] kort na haar oprichting ook actief was in een gebied waar [bedrijf 4] niet eerder opdrachten uitvoerde (West-Afrika) en pas daarna ook actief werd in het gebied waar [bedrijf 4] eerder opdrachten uitvoerde (Oost-Afrika), maakt niet dat [gedaagde 1] wezenlijk andere activiteiten uitoefenden dan [bedrijf 4] . [gedaagde 1] is verder ingeschreven en gevestigd op het zelfde adres als waar [bedrijf 4] was gevestigd en ingeschreven. Zij maakt ook gebruik van hetzelfde telefoonnummer en e-mailadres dat [bedrijf 4] gebruikte. Ook de (voormalige) namen van beide vennootschappen vertonen overeenkomsten; [gedaagde 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. Verder is gebleken dat [gedaagde 1] bij het uitoefenen van haar activiteiten de wapens inhuurde bij [gedaagde 3] , waarvan [bedrijf 4] ook de wapens huurde, en haar personeel ook inhuurde bij dezelfde vennootschap als waar [bedrijf 4] haar personeel inhuurde. Hoewel daarbij steeds sprake was van een (in)leenconstructie en hiervoor geen activa zijn overgedragen aan [gedaagde 1] , zijn de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 4] met hetzelfde materiaal en personeel voortgezet door [gedaagde 1] . Omdat [bedrijf 2] c.s. op dit punt desgevraagd geen toelichting heeft kunnen geven, wordt Perun gevolgd in haar standpunt dat hierbij gebruik is gemaakt van het klantenbestand en de
goodwillvan [bedrijf 4] . [gedaagde 1] heeft voor dit alles geen vergoeding betaald aan [bedrijf 4] .
4.7.
In reactie op de stellingen van Perun over de toelaatbaarheid van deze constructie, heeft [bedrijf 2] c.s. aangevoerd dat [bedrijf 4] en haar bestuurder [gedaagde 4] geen andere keuze hadden. [bedrijf 4] zou failliet gaan, als zij geen regeling zou treffen met haar dwangcrediteur MNG. [bedrijf 2] c.s. heeft verder niet betwist dat MNG door deze constructie als enige schuldeiser van [bedrijf 4] (grotendeels) is afbetaald. [gedaagde 4] heeft op zitting ook erkend dat de omzet van [bedrijf 4] hierdoor volledig wegviel, maar opgemerkt dat de verwachting was dat er wel nog vorderingen van debiteuren zouden kunnen worden geïnd. Op de vraag of het ook de verwachting was dat de met het vonnis van 22 mei 2019 vaststaande schuld aan Perun daarmee kon worden voldaan, kon [gedaagde 4] niet bevestigend antwoorden.
Leidt deze gang van zaken tot aansprakelijkheid van [bedrijf 2] c.s.?
4.8.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [bedrijf 4] in samenspraak met haar grootste schuldeiser en belangrijkste leverancier MNG haar activiteiten heeft voortgezet in [gedaagde 1] . De inkomstenstroom van [bedrijf 4] is hierdoor afgesneden, terwijl MNG haar schuld bij [gedaagde 1] heeft kunnen innen. Voor het overhevelen van de activiteiten is geen vergoeding betaald aan [bedrijf 4] . De crediteuren van [bedrijf 4] zijn door deze gang van zaken benadeeld, omdat zij in hun verhaalsmogelijkheden zijn beperkt.
4.9.
Perun stelt dat [gedaagde 4] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder op grond van hun eigen rol bij voornoemde gang van zaken aansprakelijk zijn voor de schade die zij hierdoor heeft geleden. Hieraan heeft zij onder meer ten grondslag gelegd dat misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen [bedrijf 4] en [gedaagde 1] .
Misbruik identiteitsverschil
4.10.
De rechtbank overweegt dat degene die volledige of overheersende zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, misbruik kan maken van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die hierdoor aan anderen wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding rust niet alleen op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatige handelen heeft gebracht, maar ook op deze rechtspersonen zelf. Het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst, moet worden aangemerkt als een oogmerk van henzelf. [1]
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat met de onder 4.3 tot en met 4.6 hiervoor omschreven constructie misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen [bedrijf 4] en [gedaagde 1] . [gedaagde 4] heeft zijn overwegende zeggenschap over beide rechtspersonen gebruikt om hen tot medewerking aan dit onrechtmatig handelen te brengen. [gedaagde 4] hield middellijk alle aandelen in zowel [bedrijf 4] als [gedaagde 1] en was daarnaast tot 22 maart 2019 enig bestuurder van beide vennootschappen. Hoewel de rechtbank met [bedrijf 2] c.s. vaststelt dat [gedaagde 4] vanaf voornoemde datum indirect medebestuurder van [gedaagde 1] werd, leidt dit niet tot de conclusie dat hij vanaf toen geen overwegende zeggenschap meer had. Voor zover de constructie niet reeds voor die datum is opgezet, [gedaagde 1] is immers in maart 2019 opgericht, werd zijn medebestuurder een door schuldeiser MNG en [gedaagde 4] zelf aangewezen persoon ( [naam 1] , zie nummer 2.13) en bleef hij via [gedaagde 2] indirect bestuurder. [gedaagde 4] heeft desgevraagd ook niet bestreden dat hij in samenspraak met MNG de bewuste constructie tussen beide vennootschappen heeft opgezet. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [gedaagde 4] met gebruikmaking van zijn overwegende zeggenschap over [bedrijf 4] en [gedaagde 1] de schuldeisers van [bedrijf 4] in hun verhaalsmogelijkheden heeft benadeeld, door de door [bedrijf 4] gedreven onderneming zonder enige vergoeding over te hevelen naar de lege vennootschap [gedaagde 1] op een moment dat er rekening mee moest worden gehouden dat [bedrijf 4] zou worden veroordeeld tot voldoening van de vordering van Perun. Daarmee heeft hij onrechtmatig jegens Perun gehandeld. Het door [gedaagde 4] hiertegen gevoerde verweer dat hij in de zorgwekkende financiële situatie van [bedrijf 4] en vanwege de positie van MNG als dwangcrediteur geen andere keuze had, volgt de rechtbank niet. Het verwijt dat hem treft is niet dat hij een regeling met de grootste schuldeiser heeft willen treffen maar dat hij voor een constructie heeft gekozen, waarbij de onderneming zonder enige vergoeding is voortgezet in een lege vennootschap en hiermee de inkomstenstroom van [bedrijf 4] heeft afgesneden terwijl hij wist of kon voorzien dat de overige schuldeisers hierdoor ernstig in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.
4.12.
Voornoemde constructie is tot stand gekomen tussen [bedrijf 4] en [gedaagde 1] . Laatstgenoemde vennootschap heeft hier ook van geprofiteerd omdat zij – behoudens de schuld aan MNG – met een schone lei en zonder enige betaling aan [bedrijf 4] de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 4] heeft kunnen voortzetten. Omdat het oogmerk van [gedaagde 4] als degene die [gedaagde 1] tijdens die constructie beheerste moet worden aangemerkt als een oogmerk van [gedaagde 1] zelf en zij overigens ook de stellingen van Perun niet heeft bestreden dat zij van de achtergrond en gevolgen van deze gehele constructie op de hoogte was, leidt dit alles ertoe dat ook zij onrechtmatig heeft gehandeld tegen Perun.
4.13.
Zowel [gedaagde 4] als [gedaagde 1] hebben dus onrechtmatig gehandeld tegen Perun en zijn ieder aansprakelijk voor de hierdoor ontstane schade.
Geen vereenzelviging
4.14.
De rechtbank volgt Perun niet in haar standpunt dat zij zich voor haar gehele vordering op [bedrijf 4] kan verhalen bij [gedaagde 1] . Het beroep op vereenzelviging dat zij hieraan ten grondslag heeft gelegd, slaagt niet.
4.15.
Bij vereenzelviging gaat het om een verregaande doorbraak van aansprakelijkheid, waarbij het identiteitsverschil tussen de twee rechtspersonen of tussen een natuurlijk persoon en een rechtspersoon volledig wordt weggedacht. De schuldeiser van een rechtspersoon kan zich daardoor op de andere rechtspersoon verhalen voor haar volledige vordering. Voor deze verregaande doorbraak van aansprakelijkheid ziet de rechtbank in deze zaak geen aanleiding. Hoewel de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat [gedaagde 4] overwegende zeggenschap had over [bedrijf 4] en [gedaagde 1] en dat misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze twee vennootschappen, is dat op zichzelf onvoldoende om het identiteitsverschil volledig weg te denken. Dit misbruik heeft geleid tot een beperking van de verhaalspositie van Perun, zodat de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] in dit geval ook tot de hierdoor ontstane schade beperkt moet blijven en zij niet voor de volledige vordering op [bedrijf 4] kan worden aangesproken.
Aansprakelijkheid [gedaagde 3] en [gedaagde 2]
4.16.
De rechtbank deelt verder niet de conclusie van Perun, dat ook [gedaagde 3] en [gedaagde 2] onrechtmatig jegens Perun hebben gehandeld. Perun heeft in dat verband betoogd dat zij als (in)direct bestuurders van [gedaagde 1] persoonlijk aansprakelijk zijn, omdat zij hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf 4] haar schuld aan Perun niet heeft betaald en geen verhaal bood voor de daaruit ontstane schade. Perun doet hiermee een beroep op de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap (namelijk: [gedaagde 1] ) voor de benadeling van de schuldeisers van een
anderevennootschap (te weten: [bedrijf 4] ). Dat hen als (indirect) bestuurders van [gedaagde 1] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken van het gebrek aan verhaalsmogelijkheden bij [bedrijf 4] , heeft Perun onvoldoende toegelicht. Hoewel hiervoor is vastgesteld dat [gedaagde 1] betrokken is geweest bij voornoemde misbruikconstructie en Perun hierdoor als schuldeiser is benadeeld, had Perun nader moeten toelichten welk verwijt [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hiervan (als bestuurders) valt te maken. Dat deze vennootschappen (indirect) (mede)bestuurder zijn van [gedaagde 1] , is op zichzelf onvoldoende. Van hun persoonlijke aansprakelijkheid als bestuurder is niet gebleken.
4.17.
Het door Perun ingenomen standpunt dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] in ieder geval op grond van artikel 6:166 BW aansprakelijk zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Ook op dit punt heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht en is niet gebleken dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] met [gedaagde 1] in groepsverband hebben gehandeld en zo in bewuste samenhang ieder een bijdrage hebben geleverd aan voornoemde misbruikconstructie.
4.18.
De conclusie hiervan is dat de vorderingen tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 2] moeten worden afgewezen.
Omvang van de schade4.19. [gedaagde 4] en [gedaagde 1] hebben onrechtmatig gehandeld tegen Perun en zijn aansprakelijk voor de schade die zij daardoor heeft geleden. Om deze schade vast te stellen, moet een vergelijking worden gemaakt met de hypothetische situatie waarin Perun zou hebben verkeerd wanneer de verhaalsbenadeling niet had plaatsgevonden.
4.20.
Perun stelt dat zij in dat geval haar vordering volledig op [bedrijf 4] had kunnen verhalen. Ter onderbouwing wijst Perun op het feit dat [gedaagde 1] nog steeds bestaat en dus een levensvatbare onderneming is gebleken. Dit zou ook het bedrijfsverloop van [bedrijf 4] zijn geweest als haar activiteiten niet waren overgeheveld naar [gedaagde 1] . [gedaagde 4] en [gedaagde 1] voeren hiertegen aan dat [gedaagde 1] nog bestaat, omdat de schulden zijn achtergebleven in [bedrijf 4] . Met [bedrijf 4] ging het al jaren niet goed, zodat Perun nooit volledig op haar vordering betaald zou kunnen zijn. Ter onderbouwing wijzen [gedaagde 4] en [gedaagde 1] op de cijfers uit het faillissementsverslag van de curator. Hieruit volgt dat de omzet van [bedrijf 4] vanaf 2017 sterk is gedaald van € 1.884.083 in 2017 naar een omzet van € 13.526 in 2019, en dat [bedrijf 4] in 2018 een verlies had van € 520.304, in 2019 van € 805.693 en in 2020 van € 216.482. Zij bestrijden daarnaast dat [gedaagde 1] financieel gezond is gebleken. Zij wijzen in dit verband op uittreksels van de jaarrekeningen van [gedaagde 1] , waaruit blijkt dat het eigen vermogen in 2019 tot 2021 ieder jaar negatief was; min € 36.537 in 2019, min € 17.838 in 2020 en min € 191.987 in 2021. Uit deze cijfers blijkt volgens [gedaagde 4] en [gedaagde 1] dat [bedrijf 4] nooit in staat zou zijn geweest om een substantiële betaling aan Perun te verrichten.
4.21.
De rechtbank constateert dat de huidige financiële situatie waarin [gedaagde 1] verkeert, niet een op een kan worden geprojecteerd op [bedrijf 4] . Reden hiervoor is dat de schulden van [bedrijf 4] niet zijn meegegaan naar [gedaagde 1] , maar bij [bedrijf 4] zijn achtergebleven. Behoudens de schuld aan MNG, die blijkbaar door [gedaagde 1] (grotendeels) is voldaan. Partijen zijn het erover eens dat de financiële situatie van [bedrijf 4] destijds was verslechterd. Onduidelijk is echter wat dit voor de voldoening van de vordering van Perun betekend had. In het dossier bevinden zich uittreksels van de jaarrekeningen van [gedaagde 1] over de jaren 2019 tot 2021 en een faillissementsverslag van [bedrijf 4] met daarin een eenvoudige balans en winst- en verliesrekening over de jaren 2017 tot 2020. Op basis van deze stukken en bij het ontbreken van een toelichting hierbij, kan de rechtbank niet vaststellen of en voor welk gedeelte [bedrijf 4] de vordering van Perun had kunnen voldoen als de misbruikconstructie niet tot stand was gekomen. Vaststaat wel dat met de overheveling van de activiteiten van [bedrijf 4] naar [gedaagde 1] , de inkomstenstroom van [bedrijf 4] is afgesneden. Anders dan [gedaagde 4] en [gedaagde 1] hebben aangevoerd, kan niet worden gezegd dat [bedrijf 4] hoe dan ook failliet was gegaan. Perun heeft terecht gesteld dat het niet vaststaat hoe [bedrijf 4] zou hebben gefunctioneerd als zij haar activiteiten en daarmee haar inkomstenstroom had behouden.
4.22.
[gedaagde 4] en [gedaagde 1] beschikken over de financiële gegevens van [bedrijf 4] en, voor zover nodig, uiteraard ook van [gedaagde 1] . De rechtbank is van oordeel dat op hen een verzwaarde motiveringsplicht rust, bij het weerspreken van de stellingen van Perun op dit punt. Vooralsnog hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 1] echter volstaan met een (enkele) verwijzing naar cijfers afkomstig uit het faillissementsverslag van de curator en naar uittreksels van de jaarrekeningen van [gedaagde 1] . Uit deze stukken blijkt zonder nadere toelichting onvoldoende dat [bedrijf 4] hoe dan ook niet aan haar financiële verplichtingen kon voldoen. Gelet hierop en omdat het partijdebat over de schade naar het oordeel van de rechtbank pas in beperkte omvang is gevoerd, zal aan partijen de gelegenheid worden gegeven om zich uit te laten over de vermogenspositie waarin [bedrijf 4] zich per 22 mei 2019 bevond (datum vonnis, zie 2.11). De rechtbank stelt [gedaagde 4] en [gedaagde 1] eerst in de gelegenheid om zich hierover uit te laten en geeft hiervoor een termijn van vier werken. Perun mag zich hierna uitlaten en krijgt hiervoor eveneens een termijn van vier weken.
Hoe verder?
4.23.
Partijen krijgen ieder de gelegenheid om een nadere akte te nemen over de vermogenspositie van [bedrijf 4] per 2 mei 2019, zoals hiervoor onder 4.18 overwogen.
4.24.
De rechtbank wil partijen meegeven, dat zij deze periode eveneens kunnen gebruiken om te bezien of na (de beslissingen in) dit tussenvonnis een minnelijke regeling kan worden bereikt. Voor zover zij daarin zouden slagen, kunnen zij de rechtbank binnen voornoemde termijnen hierover berichten.
4.25.
Alle verdere beslissingen worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt [gedaagde 4] en [gedaagde 1] in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over hetgeen is overwogen onder 4.18,
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 8 mei 2024voor akte uitlating aan de zijde van [gedaagde 4] en [gedaagde 1] , waarna Perun op een termijn van vier weken daarna schriftelijk mag reageren,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, rechter, bijgestaan door mr. S.P.F. Sneeboer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285.