ECLI:NL:RBAMS:2024:2060

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
741826
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil met betrekking tot dwangsommen en misbruik van procesrecht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een executiegeschil tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.J. Valk, heeft een bodemprocedure aangespannen tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.T. Eisenmann, naar aanleiding van een eerder vonnis van de kantonrechter van 7 mei 2018. Dit vonnis bevatte een verbod voor eiser om publicaties te doen waarin gedaagde met antisemitisme in verband werd gebracht. Eiser heeft in deze procedure betoogd dat hij geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt door de bodemprocedure aan te spannen, terwijl gedaagde stelt dat eiser wel degelijk in strijd heeft gehandeld met het verbod en dwangsommen heeft verbeurd.

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 17 januari 2024 overwogen dat het opnieuw aanhangig maken van dezelfde vorderingen in een nieuwe procedure misbruik van procesrecht kan opleveren. Eiser heeft echter gemotiveerd betoogd dat hij goede redenen had om de bodemprocedure te kiezen, waaronder de wens voor een definitieve uitspraak en financiële overwegingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht en dat eiser vrij was om de bodemprocedure te kiezen.

Vervolgens heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of eiser dwangsommen heeft verbeurd door het overtreden van het verbod uit het vonnis van de kantonrechter. De rechtbank concludeert dat eiser in strijd heeft gehandeld met het verbod door een artikel te publiceren waarin gedaagde werd genoemd, en dat hij in de periode van 26 juni 2018 tot en met 9 juli 2018 dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat gedaagde misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door te lang te wachten met het claimen van de dwangsommen, waardoor het totaal aan verbeurde dwangsommen onterecht hoog is opgelopen. De rechtbank heeft bepaald dat gedaagde maximaal € 11.375 aan dwangsommen kan vorderen en dat het teveel geïncasseerde bedrag aan eiser moet worden terugbetaald. Daarnaast zijn de vorderingen van eiser tot het staken van de executie en het opheffen van het beslag toegewezen, evenals de vordering tot terugbetaling van onterecht ingehouden bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/741826 / HA ZA 23-1000
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.J. Valk te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Israël,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.T. Eisenmann te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 januari 2024, met de daarin genoemde stukken,
- de akte uitlatingen van [eiser] , met één productie,
- de akte uitlatingen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Het tussenvonnis
2.1.
In het tussenvonnis van 17 januari 2024 heeft de rechtbank -samengevat weergegeven- overwogen dat het opnieuw aanhangig maken van dezelfde vorderingen, als al eerder in een procedure ingesteld, op inhoudelijk dezelfde gronden in een nieuwe (bodem)procedure misbruik van procesrecht kan opleveren
.Voor het niet instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter te Den Haag van 31 augustus 2020, en het instellen van dezelfde vorderingen gebaseerd op inhoudelijk dezelfde gronden in deze procedure had [eiser] (nog) geen reden genoemd. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op deze voorlopige overweging van de rechtbank.
2.2.
Beide partijen hebben vervolgens ieder nog een akte genomen. Daarin neemt [gedaagde] samengevat het standpunt in dat [eiser] wel misbruik van procesrecht heeft gemaakt terwijl [eiser] gemotiveerd betoogt dat daar geen sprake van is geweest. [eiser] wijst op het definitieve karakter van een bodemprocedure ten opzichte van het voorlopige karakter van een kort geding procedure, op zijn recht op vrije toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM), zijn recht tot het kunnen bepalen van zijn eigen processtrategie en noemt zijn redenen voor het niet instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter te Den Haag en het daarvoor in de plaats wel aanhangig maken van deze bodemprocedure.
2.3.
Bij [eiser] is volgens zijn stellingen de indruk ontstaan dat de beoordeling van het door hem overgelegde technische bewijsmateriaal zich mogelijk niet goed leent voor behandeling in een kort geding procedure. Daarnaast heeft hij behoefte aan en belang bij een definitieve in plaats van een voorlopige beslechting van het geschil, waardoor de keuze voor een bodemprocedure voor hem meer voor de hand lag. Ook lagen financiële redenen aan de door hem gemaakte keuze ten grondslag. De rechtbank komt gelet op deze door [eiser] gegeven toelichting tot de slotsom dat in dit geval geen misbruik van procesrecht is komen vast te staan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de lat voor het kunnen aannemen van misbruik van procesrecht hoog ligt. Evenmin is sprake van het handelen in strijd met de goede procesorde. In de gegeven omstandigheden stond het [eiser] vrij om te kiezen voor deze bodemprocedure, al dan niet in plaats van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter te Den Haag.
2.4.
Dat betekent dat de rechtbank de zaak in het hierna volgende inhoudelijk zal beoordelen. Daarbij draait het om de vraag of [eiser] dwangsommen heeft verbeurd wegens het overtreden van het in het vonnis van de kantonrechter van 7 mei 2018 (hierna: het vonnis van de kantonrechter) gegeven verbod. Bij de beantwoording van deze vraag is daarbij in deze procedure geen plaats voor een (verkapt) hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter, maar kan uitsluitend worden getoetst of [eiser] met het artikel ‘
[titel artikel] ’(hierna: het artikel) in strijd heeft gehandeld met het vonnis van de kantonrechter en dwangsommen heeft verbeurd. Daarbij wordt het doel en de strekking van het door de kantonrechter in zijn vonnis uitgesproken verbod tot richtsnoer genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Daarnaast mag de wijze van executeren geen misbruik van bevoegdheid opleveren.
Uitleg van het vonnis van de kantonrechter
2.5.
Allereerst zal de rechtbank beoordelen hoe het vonnis van de kantonrechter moet worden uitgelegd en in hoeverre het artikel valt binnen de reikwijdte van het door de kantonrechter uitgesproken verbod. Wat valt onder ‘
publicaties met betrekking tot [gedaagde] ’.De rechtbank is van oordeel dat [eiser] dit verbod te beperkt opvat. Het door de kantonrechter uitgesproken verbod ziet op artikelen waarin [gedaagde] met naam wordt genoemd en waarin zijn persoon ten onrechte in verband wordt gebracht met, kort gezegd, antisemitisme. De kantonrechter heeft aan het verbod geen specifieke voorwaarden verbonden. Niet nodig is dat het artikel hoofdzakelijk over [gedaagde] gaat, hij hoeft dus niet ‘
het (hoofd)onderwerp’van het artikel te zijn om onder het verbod te kunnen vallen. Evenmin is vereist dat de naam van [gedaagde] in de titel van het artikel wordt genoemd, dat zijn portretrecht wordt geschonden, dat zijn adresgegevens worden vermeld en/of dat zijn persoonlijke levenssfeer wordt geschaad. Dergelijke eisen heeft de kantonrechter niet gesteld in zijn vonnis. Verder is niet als voorwaarde gesteld dat het artikel makkelijk vindbaar moet zijn op het internet om onder het verbod te kunnen vallen. Het verbod kan daarnaast ook zien op toekomstige publicaties. Doel van het vonnis van de kantonrechter en het daarin opgenomen verbod is om [eiser] te laten stoppen met zijn beschuldigingen aan het adres van [gedaagde] en het telkens weer in verband brengen van [gedaagde] met antisemitisme.
Het artikel
2.6.
De rechtbank constateert dat het artikel niet hoofdzakelijk over [gedaagde] gaat, maar dat zijn naam niettemin daarin wel wordt genoemd. [eiser] brengt [gedaagde] daarbij onmiskenbaar in verband met antisemitisme gelet op de volgende twee passages uit het artikel:
“de antisemitische hetze van [gedaagde] ”en
“ [gedaagde] , de Führer van de CIDI (rechtbank: Centrum voor Informatie en Documentatie Israël) -Jugend”.Van een overduidelijke, niet serieus te nemen evidente grap of van een satirische opmerking is daarbij geen sprake. Ook als bestuurslid van CIJO had [gedaagde] zich het noemen van zijn naam in dit artikel op een dergelijke wijze niet hoeven te laten welgevallen.
2.7.
Aan het verweer dat de naam van [gedaagde] volgens [eiser] zuiver per ongeluk wordt genoemd in enige tekst in een bijzin onderaan het artikel, en dat [eiser] wel de intentie had om te voldoen aan het vonnis van de kantonrechter, gaat de rechtbank voorbij. Het had van [eiser] mogen worden verwacht dat hij
alzijn artikelen zorgvuldig zou controleren op het op verboden wijze vermelden van de naam van [gedaagde] .
2.8.
Dat (ook) [gedaagde] aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat [eiser] aan het verbod had voldaan en alle al geschreven artikelen met betrekking tot [gedaagde] heeft verwijderd, ontneemt nog niet het onrechtmatig karakter aan het artikel dat kennelijk, al dan niet per ongeluk, is blijven staan op (een deel van) de website van [eiser] .
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een artikel
met betrekking tot [gedaagde]zoals bedoeld in het vonnis van de kantonrechter. [eiser] heeft in strijd gehandeld met het door de kantonrechter in zijn vonnis uitgesproken verbod dat er juist toe strekt om dergelijke uitlatingen voortaan te voorkomen. Het artikel vormt daarmee een overtreding door [eiser] van het verbod zoals uitgesproken in het vonnis van de kantonrechter, indien komt vast te staan dat inderdaad sprake is geweest van het openbaar publiceren van het artikel, wat door [eiser] wordt betwist.
Openbare publicatie?
2.10.
Ook deze rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van het openbaar publiceren van het artikel door [eiser] in de periode nadat het vonnis van de kantonrechter aan hem was betekend, zij het gedurende een minder lange periode dan waarvan [gedaagde] uitgaat.
2.11.
Uit de door [gedaagde] bij conclusie van antwoord overgelegde bewijsstukken (met name producties 2, 4 en 5 bij conclusie van antwoord) leidt de rechtbank een openbare publicatie van het artikel af op 26 juni 2018, op 29 juni 2018, op 1 juli 2018 en op 9 juli 2018. Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt onder meer dat het artikel is gevonden door een derde, Gideon van der Sluis, op 26 juni 2018, en daarna ook door [gedaagde] zelf en door de door hem ingeschakelde deurwaarder. [eiser] heeft daarnaast zelf erkend, onder meer in punt 15 en 96 van zijn conclusie van repliek, dat het artikel in ieder geval op 9 juli 2018 (onbedoeld) openbaar toegankelijk is geweest voor het publiek.
2.12.
De rechtbank slaat daarbij geen acht op de gevonden artikelen waarbij is gezocht op enkel de titel van het artikel. [eiser] heeft immers onbetwist gesteld dat het artikel ook op enig moment in een aangepaste versie, zonder de naam van [gedaagde] , openbaar toegankelijk is geweest.
Ook kan niet van een langere periode van publicatie, zoals door [gedaagde] gesteld, worden uitgegaan. [eiser] heeft immers herhaaldelijk en onbetwist gesteld dat zijn website geheel gesloten is geweest voor bezoekers in de periode van 13 mei 2018, na betekening van het vonnis, tot aan 16 juni 2018. De sluiting was volgens [eiser] nodig om verboden artikelen van de website af te kunnen halen en om opnieuw te kunnen beginnen vanuit de nieuwe directory [naam directory] . In die directory is vervolgens een aangepaste versie van het artikel zonder naam van [gedaagde] geplaatst, aldus [eiser] . Daarom worden uitsluitend door [gedaagde] overgelegde zoekresultaten van belang geacht waarbij ook na doorklikken terecht wordt gekomen op het artikel
metvermelding van de naam van [gedaagde] erin. [gedaagde] heeft naast een screenshot van de zoekresultaten ook een screenshot (met datum) van het artikel met zijn naam erin overgelegd, dat wordt voldoende geacht.
Dat het artikel uitsluitend op 9 juli 2020, zijnde de dag waarop dit door de deurwaarder is geconstateerd en aan [eiser] is meegedeeld, openbaar toegankelijk is geweest omdat [eiser] op die dag enkele niet verboden publicaties heeft geselecteerd voor herpublicatie, acht de rechtbank onwaarschijnlijk. [eiser] heeft niet gesteld op die specifieke dag ook het bewuste artikel te hebben hergeselecteerd en evenmin welke actie hij dan heeft ondernomen waaruit blijkt dat het artikel uitsluitend één dag openbaar toegankelijk is geweest en daarna niet meer.
2.13.
Aan het verweer van [eiser] dat bewijsstukken mogelijk zijn gemanipuleerd en/of gefotoshopt, gaat de rechtbank voorbij. [eiser] heeft onvoldoende bewijs overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat [gedaagde] zich daadwerkelijk aan manipulatie schuldig heeft gemaakt. De enkele omstandigheid dat manipulatie tegenwoordig eenvoudig is te bewerkstelligen, is hiertoe onvoldoende.
2.14.
Dat het artikel mogelijk enkel toegankelijk was voor personen die bekend waren met de specifieke paginanaam / directe URL van het artikel, wat hier verder ook van zij, brengt niet mee dat geen sprake is geweest van een openbare publicatie. Bovendien heeft [gedaagde] gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat het artikel (inclusief zijn naamsvermelding) ook vindbaar was via zoekmachines en via de zoekfunctie van de website van [eiser] , [webadres] . Niet relevant is in dit verband in hoeverre andere mensen het artikel daadwerkelijk hebben gelezen of hebben aangeklikt. Makkelijke vindbaarheid via zoekmachines is niet vereist om onder het verbod te kunnen vallen, evenmin als het daadwerkelijk opzoeken en lezen van het artikel door een specifiek aantal personen. Mede daarom kan aan de door [eiser] overgelegde bewijsstukken die zien op de statistieken ten aanzien van de bezoeken aan zijn website/het daadwerkelijk raadplegen van het artikel geen doorslaggevende betekenis worden toegekend en is niet relevant of het artikel terugkomt in de lijst met (veel) bezochte artikelen.
2.15.
De omstandigheid dat [gedaagde] herhaaldelijk schriftelijk kenbaar heeft gemaakt dat [eiser] heeft voldaan aan het vonnis levert tenslotte, anders dan [eiser] betoogt, geen ‘verklaring van behoorlijk bewijs van kwijting op’. Zoals ook door hem is toegelicht verkeerde [gedaagde] op het moment van zijn verklaringen in de veronderstelling dat [eiser] alle verboden artikelen offline had gehaald. Dat komt ook overeen met de stelling van [eiser] dat zijn hele website aanvankelijk ontoegankelijk is geweest. Op een later moment bleek echter alsnog van de publicatie van het artikel. De door [gedaagde] gedane uitlatingen staan daarom niet aan de conclusie in de weg dat sprake is geweest van het niet (volledig) voldoen aan het vonnis van de kantonrechter.
2.16.
Daarmee heeft [gedaagde] voldoende bewezen dat sprake was van het openbaar publiceren van het artikel in de periode van 26 juni 2018 tot en met 9 juli 2018. Het wordt niet nodig geacht dat er bewijs van de publicatie wordt overgelegd voor
elkeafzonderlijke dag binnen deze periode. Zonder daadwerkelijk ingrijpen door [eiser] , dat gesteld noch gebleken is, wordt ervan uit gegaan dat het artikel gedurende deze gehele periode, al dan niet per ongeluk, openbaar toegankelijk is geweest.
Tussenconclusie
2.17.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [gedaagde] voldoende heeft bewezen dat [eiser] met de publicatie van het artikel in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in het vonnis van de kantonrechter van 7 mei 2018 gedurende de periode van 26 juni 2018 tot en met 9 juli 2018. Dat betekent ook dat [eiser] in beginsel over deze periode van veertien dagen dwangsommen heeft verbeurd tenzij [gedaagde] zich met de (wijze van) executie schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.
Misbruik van bevoegdheid
2.18.
[eiser] stelt, voor zover hier relevant, dat [gedaagde] in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn recht tot executie van het vonnis van de kantonrechter. [eiser] heeft voldaan althans willen voldoen aan het vonnis, en heeft dat ook duidelijk aan [gedaagde] schriftelijk kenbaar gemaakt. [gedaagde] heeft de dwangsommen onnodig hoog laten oplopen en zijn bevoegdheid tot executie misbruikt door het met geen ander doel te gebruiken dan aan hem schade toe te brengen.
2.19.
[gedaagde] betwist dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het executeren van het vonnis van de kantonrechter. Van een juridische of feitelijke misslag is geen sprake en evenmin van een ontstane noodtoestand aan de zijde van [eiser] .
2.20.
De rechtbank overweegt als volgt. De bevoegdheid om nakoming van een in een rechterlijke uitspraak vastgestelde prestatie door executie af te dwingen, kan niet worden ingeroepen voor zover dat misbruik van bevoegdheid zou opleveren in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarvan is sprake indien de executant, mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid. Dat zal het geval kunnen zijn indien de te executeren uitspraak klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag of indien op grond van na die uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten moet worden aangenomen dat door de executie een onaanvaardbare noodtoestand zal ontstaan (zie Hoge Raad 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra).
2.21.
Niet kan worden geoordeeld dat [gedaagde] geen enkel te respecteren belang heeft bij de executie van het vonnis van de kantonrechter. [eiser] heeft het door de kantonrechter uitgesproken verbod overtreden en heeft dwangsommen verbeurd. Deze dwangsommen waren nu juist opgelegd om te voorkomen dat [eiser] een dergelijke overtreding zou begaan. Gesteld noch gebleken is verder dat het vonnis van de kantonrechter is gebaseerd op een juridische of feitelijke misslag.
Wel heeft [gedaagde] teveel dwangsommen geïncasseerd, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de periode waarin het verbod zoals uitgesproken door de kantonrechter is overtreden. Daarnaast had naar het oordeel van de rechtbank van [gedaagde] mogen worden verlangd om zo spoedig mogelijk in actie te komen na constatering van de overtreding van het verbod. Daarbij wordt relevant geacht dat [eiser] van begin af aan schriftelijk aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt dat hij zich aan het vonnis van de kantonrechter wilde houden. Op 13 mei 2018 schreef [eiser] in dat verband het volgende aan [gedaagde] :
“In bovenbedoeld dossier heb ik voldaan aan het bevel wat u zaterdag 12 mei 2018 te 16:01 uur aan mij heeft betekend.
Ik heb binnen vierentwintig uur publicaties met betrekking tot rekwirant verwijderd van mijn websites en twitteraccounts, en ik zal ze daarvan verwijderd houden.
Ik verneem graag uiterlijk voor 15:50 uur vandaag zondag 13 mei 2018 of ik ook in beleving van rekwirant aan het bevel heb voldaan. Zo niet dan is dit per ongeluk en onbedoeld en verneem ik dit graag direct waarna ik onmiddellijk zal voldoen.[…]”Daarnaast heeft [eiser] onbetwist gesteld dat hij het bewuste artikel direct van zijn website heeft afgehaald nadat hij er door de deurwaarder namens [gedaagde] op was geattendeerd dat het artikel (onbedoeld) voor het publiek toegankelijk was. Gelet hierop had het van [gedaagde] , of diens deurwaarder wiens handelwijze aan [gedaagde] kan worden toegerekend, mogen worden verwacht om zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen 7 dagen te rekenen vanaf 26 juni 2018, aan [eiser] kenbaar te maken dat er sprake was van een geconstateerde overtreding van het verbod zoals door de kantonrechter en dat daarom aanspraak wordt gemaakt op verbeurde dwangsommen. Door hier langer mee te wachten, mede door de vakantie van de deurwaarder of aldaar werkzame personen, is het totaal aan verbeurde dwangsommen onnodig hoog opgelopen. Door in dit geval desondanks aanspraak te blijven maken op meer dan 7 dagen aan verbeurde dwangsommen, totaal neerkomend op een bedrag van € 11.375 (7x € 1.625,-), maakt [gedaagde] misbruik van zijn bevoegdheid tot het mogen executeren van het vonnis van de kantonrechter.
Slotsom ten aanzien van de verbeurde dwangsommen
2.22.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] maximaal aanspraak heeft mogen maken op € 11.375,- aan verbeurde dwangsommen. Al hetgeen [gedaagde] al meer dan dit bedrag heeft geïncasseerd, wordt als ten onrechte en daarmee onrechtmatig geïncasseerd beschouwd en zal aan [eiser] terugbetaald moeten worden.
2.23.
Dat betekent dat zijn vordering tot terugbetaling toewijsbaar is voor zover er meer is geïncasseerd dan € 11.375,-. [gedaagde] heeft de door [eiser] overgelegde berekeningen en overzichten van op zijn uitkering ten gevolge van het beslag ingehouden bedragen niet (inhoudelijk) betwist, zodat van de juistheid van die overzichten zal worden uitgegaan.
Dat betekent dat in de periode september 2018 tot en met februari 2022 € 16.200,40 (€ 27.575,40 – € 11.375,-) teveel is ingehouden op de uitkering van [eiser] . Dat bedrag dient derhalve door [gedaagde] aan [eiser] te worden terugbetaald. Hetzelfde geldt voor de na februari 2022 nog op zijn uitkering ingehouden bedragen. Het gevorderde dat ziet op terugbetaling van ten onrechte op zijn uitkering ingehouden bedragen is dan ook deels toewijsbaar zoals hierna vermeld, evenals de gevorderde wettelijke rente.
Ook zijn de vorderingen tot het (verder) staken en gestaakt houden van de executie van het vonnis van de kantonrechter toewijsbaar even als zijn vordering tot opheffing van het beslag, inclusief de gevorderde dwangsom, met dien verstande dat deze dwangsom als hierna genoemd zal worden gematigd en gemaximeerd tot een redelijk geacht bedrag.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten
2.24.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding door [gedaagde] van
€ 3.801,91 aan door hem gemaakte redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, gemaakt in de periode november 2018 tot en met augustus 2020.
Van dit bedrag maakt onderdeel uit een bedrag aan betaald griffierecht, declaraties van de voormalig advocaat van [eiser] , van de deurwaarder en van (ongespecificeerde) reiskosten. Dergelijk gemaakte kosten vallen in beginsel niet onder op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komende kosten, maar onder proceskosten, waarover hierna zal worden geoordeeld. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden
.
Dit onderdeel van het gevorderde zal daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
2.25.
Beide partijen worden in dit vonnis op onderdelen in het (on)gelijk gesteld. De gemaakte proceskosten zullen daarom worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] het ten laste van [eiser] door [gedaagde] op 14 augustus 2018 gelegde executoriaal derdenbeslag onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (dossiernummer [nummer] ) op te heffen;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] de executie van het vonnis van de kantonrechter van 7 mei 2018 ter zake de publicatie van het artikel “ [titel artikel] ’ met het adres [webadres] te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 25.000,-;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 16.200,40 binnen twee weken na heden, in verband met terugbetaling van met het beslag (dossiernummer [nummer] ) onterecht ingehouden bedragen in de periode van september 2018 tot en met februari 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de tweede dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] , binnen twee weken na heden van de met het beslag (dossiernummer [nummer] ) ten onrechte ingehouden bedragen vanaf maart 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaal teveel geïnde en terug te betalen bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
3.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. C.L. de Rijke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.