ECLI:NL:RBAMS:2024:2023

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
23/6842
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit van een AOW-gerechtigde in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 11 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 17 juli 2023 beoordeeld. Verweerder had de aflossingscapaciteit van eiser, een AOW-gerechtigde, opnieuw vastgesteld. Eiser was het niet eens met deze herziening en stelde dat de hoogte van zijn aflossingscapaciteit onjuist was vastgesteld. De rechtbank constateert dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het eerste bestreden besluit, omdat dit door verweerder is herzien. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de herziening van de aflossingscapaciteit op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder gehanteerde rekenwijze, die uitgaat van een lagere beslagvrije voet dan de norm voor AOW-gerechtigden, niet aanvaardbaar is. Dit leidt tot een veel hogere aflossingscapaciteit dan door de Centrale Raad van Beroep is goedgekeurd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en stelt de aflossingscapaciteit vast op € 78,- per maand vanaf 1 juli 2023 en € 74,- per maand vanaf 1 januari 2024. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/6842

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher),
en

[verweerder] , verweerder

(gemachtigde: mr. A. Marijnissen ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 17 juli 2023 waarbij verweerder de aflossingsruimte van eiser opnieuw heeft vastgesteld.
1.1.
Met het bestreden besluit van 24 oktober 2023 (bestreden besluit 1) is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op 8 maart 2024 een herzien besluit genomen (bestreden besluit 2). De rechtbank betrekt dit besluit bij deze procedure op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt vast dat eiser geen procesbelang (meer) heeft bij het bestreden besluit 1 omdat verweerder dit besluit heeft herzien. Het beroep is om die reden niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen dit besluit.
3. De rechtbank beoordeelt hierna of verweerder de aflossingsruimte van eiser heeft mogen berekenen op de wijze waarop dit met het herziene besluit van 8 maart 2024 is (her)berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
5. Eiser heeft de AOW-gerechtigde leeftijd. Zijn inkomen bestaat uit een gedeeltelijk AOW-pensioen, een AIO-aanvulling en een Duits pensioen. Eiser lost een schuld af bij verweerder ter hoogte van (initieel) € 25.781,56 wegens teveel ontvangen AIO-aanvulling. Ter aflossing houdt verweerder maandelijks een bedrag in op zijn AOW-uitkering. Vanaf 1 januari 2021 moet eiser 5% van zijn totale inkomen (inclusief
vakantiegeld) aflossen. Voor eiser betekent dit maandelijks vanaf 1 januari 2022 een aflossingsbedrag van € 41,05 en vanaf oktober 2022 een aflossingsbedrag van € 37,57. Met het besluit van 17 juli 2023 heeft verweerder aan eiser laten weten dat zijn aflossingscapaciteit opnieuw wordt berekend omdat verweerder per abuis zijn Duitse pensioen niet had meegerekend bij het vaststellen van zijn aflossingsruimte. Verweerder heeft daarom de aflossingscapaciteit van eiser met ingang van augustus 2023 op € 194,00 per maand vastgesteld. Met het bestreden besluit 1 is verweerder bij die vaststelling gebleven. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 herzien met dien verstande dat eiser met ingang van 1 juli 2023 € 206,08 aflossingsruimte heeft en met ingang van 1 januari 2024 € 209,09. Daarop geeft verweerder wel een ‘korting’. Gedurende de eerste twaalf maanden moet eiser 50% van de aflossingsruimte betalen. Na twaalf maanden moet hij 75% van de aflossingsruimte betalen. Dit betekent feitelijk dat verweerder niet de hele aflossingscapaciteit van verweerder benut.
6. Eiser is het hier niet mee eens. Hij stelt dat verweerder de hoogte van zijn aflossingscapaciteit onjuist heeft vastgesteld. Eiser vindt ten eerste dat verweerder is uitgegaan van een onjuist (te hoog) Nederlands inkomen (AOW+ AIO) en ten tweede dat verweerder de beslagvrije voet onjuist heeft vastgesteld.
7. Voor zover eiser stelt dat verweerder de hoogte van zijn Nederlands inkomen onjuist heeft vastgesteld volgt de rechtbank hem niet. Verweerder heeft de hoogte van het inkomen onderbouwd en ook op de zitting toegelicht dat het gaat om het AOW-pension plus de eventuele AIO-aanvulling inclusief het vakantiegeld. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit onjuist zou zijn. Deze grond slaagt daarom niet.
8. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder zijn beslagvrije voet onjuist heeft vastgesteld overweegt de rechtbank als volgt. In een recente uitspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft de Raad bepaald dat de berekening voor het aflossen van de schuld bij verweerder voorlopig anders moet worden uitgevoerd. Voor een AOW-gerechtigde, die een schuld heeft bij verweerder, betekent deze uitspraak dat het af te lossen maandelijkse bedrag lager wordt. Hiermee worden de ongewenste en onvoorziene effecten voor AOW-gerechtigden als gevolg van de invoering van Wet vereenvoudiging beslagvrije voet teniet gedaan. In afwachting van wetgeving om deze negatieve effecten aan te pakken heeft de Raad geoordeeld dat de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Regeling [2] buiten toepassing worden gelaten. De Raad heeft verder geoordeeld dat het aanhouden van een beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de toets kan doorstaan. Voor eiser betekent dit concreet het volgende:
9.
Per 1 juli 2023is de AOW norm € 1.357,66. Vanaf 1 juli 2023 is de beslagvrije voet van eiser 95% x € 1.357,66 = € 1.289,77. Zijn
aflossingsruimte wordt € 78,-op basis van de volgende berekening; € 913,34 (Nederlands inkomen eiser) + €448,53 (Duits pensioen) = € 1.361,87 - € 1.289,77 (95% van de AOW-norm) = € 78,10, afgerond € 78,-.
10.
Per 1 januari 2024is de AOW norm € 1.425,76. Vanaf 1 januari 2024 is de beslagvrije voet voor eiser: € 1.425,76 x 95% = € 1.354,47. Zijn
aflossingsruimte wordt€ 74,-op basis van de volgende berekening; € 980 (Nederlands inkomen eiser) + 448,58 (Duits pensioen) = € 1.428,58 - € 1354,47 (95% van de AOW-norm) is € 74,11, afgerond
€ 74,-.
11. Verweerder heeft ervoor gekozen om de uitspraak van de Raad op een andere wijze in te vullen. In plaats van uit te gaan van een beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm, gebruikt verweerder de (lagere) beslagvrije voet gebaseerd op de bijstandsnorm voor een alleenstaande tot 65 jaar, maar geeft een korting van 50% voor de eerste twaalf maanden en vervolgens een korting van 25% voor de rest van de aflossingsduur. Dit betekent feitelijk dat niet de hele aflossingscapaciteit wordt gebruikt en is volgens verweerder meer in lijn met de bedoeling van de wetgever van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Verweerder hanteert daarbij verder de rekenwijze zoals omschreven in artikel 475 da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij de rekenwijze van verweerder is de wettelijke aflossingscapaciteit met ingang van 1 juli 2023 € 206,08 en met ingang van 1 januari 2024 € 209,09. Met de korting van 50% voor de eerste twaalf maanden wordt het af te lossen bedrag € 103,04 tussen 1 juli 2023 en 1 januari 2024 en € 104,55 vanaf 1 januari 2024 en € 156,83 vanaf 1 januari 2025.
12. Dit leidt in het geval van eiser dus tot een veel lagere beslagvrije voet dan het rekenvoorbeeld dat door de Raad is aanvaard, met name na de eerste kortingsperiode van twaalf maanden, en dus tot een veel hoger aflossingsbedrag. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door verweerder gehanteerde rekenwijze, waarbij als uitgangspunt de alleenstaande bijstandsnorm is gehanteerd en daarop een korting is toegepast, tot zodanig andere uitkomsten leidt dat het niet de toets kan doorstaan die door de Raad in ieder geval als aanvaardbaar is aangemerkt.
13. De rechtbank verklaart het beroep hierom gegrond.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit 2 onvoldoende is gemotiveerd. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
14.1
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt dat het door eiser af te lossen bedrag met ingang van 1 juli 2023 wordt vastgesteld op € 78,- per maand en vanaf
1 januari 2024 op € 74,- per maand. Dit betekent dat eiser met ingang van augustus 2023 recht heeft op restitutie van het door hem teveel betaalde.
14.2
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Die kosten worden vastgesteld op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor een reactie op het herziene besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, allen met een wegingsfactor 1 met een waarde per punt van € 837,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2023 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het herziene besluit van 8 maart 2024 (bestreden
besluit 2) gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 maart 2024;
- herroept het besluit van 17 juli 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het door eiser af te lossen bedrag met ingang van 1 juli 2023 wordt vastgesteld op € 78,- per maand en vanaf 1 januari 2024 op € 74,- per maand;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. Kroft, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2024:1.
2.Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen.