ECLI:NL:RBAMS:2024:1994

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
AMS 22/2707
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een eerder verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand en de rol van de derde-partij in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 11 maart 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van een eerder verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat de intrekking onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd. Eiser had in zijn beroepschrift aangevoerd dat de derde-partij, zijn voormalig rechtsbijstandverlener, ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de derde-partij een tegengesteld belang had, omdat de intrekking van de toevoeging zou betekenen dat de kosten voor de verleende rechtsbijstand door eiser zelf betaald moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking met terugwerkende kracht niet voldoende was gemotiveerd en dat de hoorplicht niet was nageleefd. Eiser had pas vier weken na het bestreden besluit inzage gekregen in alle op de zaak betrekking hebbende stukken, wat zijn verdediging in bezwaar had bemoeilijkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en een deel van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2707

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Luursema).
Als derde-partij heeft zich gesteld [derde-partij] (hierna: de derde-partij).

Procesverloop

Bij besluit van [datum 3] (het primaire besluit) heeft verweerder de eerder aan eiser verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand met kenmerk [kenmerk] ingetrokken.
Bij besluit van 14 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Nadien heeft hij zijn gronden nog aangevuld.
Verweerder en de derde-partij hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2024. Eiser is verschenen, samen met zijn echtgenote [echtgenote] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De derde-partij is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan de besluitvorming
1.1
Eiser is op 21 augustus 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd met
[naam 1] . Zij hebben twee minderjarige kinderen. Op 2 maart 2018 heeft eiser een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Eiser is in zijn echtscheidingsprocedure bijgestaan door zijn voormalig gemachtigde, [derde-partij] , tevens derde-partij in deze procedure. Aan de hand van de door de derde-partij verleende rechtsbijstand is een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan tot stand gekomen. Bij beschikking van 18 december 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding uitgesproken.
1.2
Verweerder heeft voor de door de derde-partij verleende rechtsbijstand op [datum 1] een toevoeging verleend. Bij brief van [datum 2] heeft verweerder eiser medegedeeld dat er geen sprake is van resultaat en dat de toevoeging in stand blijft.
1.3
Naar aanleiding van informatie van de derde-partij heeft verweerder op
4 mei 2021 een voornemen naar eiser verstuurd. In het voornemen staat dat verweerder de aan eiser verleende toevoeging met terugwerkende kracht wil intrekken, omdat de brief van [datum 2] op een kennelijke misslag berust. Eiser heeft hier met een zienswijze van
24 mei 2021 op gereageerd.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft in het primaire besluit, zoals aangekondigd in het voornemen, de aan eiser verleende toevoeging ingetrokken. Volgens verweerder geeft de door eiser ingediende zienswijze geen aanleiding om het standpunt te wijzigen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie, het primaire besluit gehandhaafd. Daarin is – onder meer – opgenomen dat met de beschikking van 18 december 2019 van de rechtbank de rechtsbijstand in de echtscheidingsprocedure is geëindigd. In het echtscheidingsconvenant van 18 november 2019 zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de boedel. Per brief van 21 maart 2022 heeft verweerder eiser verzocht om (notariële) stukken toe te zenden waaruit blijkt hoe de overname van de woning aan het [adres 1] en de verkoop van de woning aan de [adres 2] zijn afgewikkeld en verrekend. Dit acht verweerder essentiële informatie voor de resultaatberekening. Het is volgens verweerder niet onmogelijk dat het resultaat onder de voor eiser geldende vermogensgrens voor alleenstaanden van € 15.180,- is gebleven. Echter heeft eiser nagelaten, ook nadat verweerder daar schriftelijk om heeft verzocht, om stukken ter onderbouwing van zijn bezwaar toe te zenden.
Derde-partij
5. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder de derde-partij in bezwaar niet had mogen aanmerken als belanghebbende. Ook vindt eiser dat de rechtbank haar in deze procedure niet had mogen laten deelnemen als derde-partij. Indien de derde-partij dat had gewild, had zij volgens eiser bezwaar en beroep moeten indienen.
6.1.
Uit vaste jurisprudentie [1] blijkt dat het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts de rechtzoekende betreft, en niet de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener is alleen dan belanghebbende, indien hij een belang heeft dat tegengesteld is aan dat van de rechtzoekende; in dat geval heeft hij een eigen belang, dat rechtstreeks bij het besluit over de toevoeging is betrokken.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een tegengesteld belang en dat verweerder eisers voormalig rechtsbijstandverlener heeft mogen aanmerken als belanghebbende. Voor dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in deze procedure belang heeft bij het ongedaan maken van de intrekking omdat eiser dan zijn voormalig rechtsbijstandverlener niet zelf hoeft te betalen voor de verleende rechtsbijstand. Eisers voormalig rechtsbijstandverlener heeft een tegengesteld belang, omdat zij bij handhaving van de intrekking de kosten voor de verleende bijstand kan declareren bij eiser. Daarmee heeft zij een eigen belang, dat rechtstreeks bij het besluit over de toevoeging is betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat er niets aan in de weg staat haar aan deze beroepsprocedure deel te laten nemen. Er is namelijk, anders dan eiser stelt, geen wettelijke verplichting waaruit volgt dat de derde met een tegengesteld belang eerst bezwaar en beroep moet indienen. Voor verweerder geldt dat het hem vrij staat belanghebbenden in bezwaar te horen [2] en de rechtbank kan belanghebbenden tot sluiting van het onderzoek in de gelegenheid stellen deel te nemen aan het geding. [3] Gelet op wat hiervoor is overwogen, hoeven eisers overige gronden op dit punt geen bespreking.
Intrekkingsbevoegdheid
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onbevoegd is om het besluit van [datum 2] in te trekken. De rechtbank volgt dat niet en overweegt als volgt. De wettelijke grondslag voor de intrekking van de toevoeging ligt besloten in artikel 34g van de Wrb [4] . Verweerder heeft dat gedaan met het besluit van [datum 3] . Met dit besluit is het eerder genomen besluit van [datum 2] impliciet ingetrokken. Deze geïmpliceerde intrekkingsbevoegdheid volgt in dit specifieke geval uit artikel 24, eerste lid, onder a, van de Wrb. Daarin is namelijk bepaald dat verweerder bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat.
Vertrouwensbeginsel
8. Eiser voert aan dat verweerder op verschillende wijzen in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. In de eerste plaats heeft verweerder volgens eiser met het besluit van [datum 2] het vertrouwen gewekt dat het resultaat onder de voor hem geldende vermogensgrens voor alleenstaanden van € 15.180,- is gebleven. Eiser vindt ook dat hij mocht vertrouwen op de op [dag] 2021 om [tijdstip] uur telefonisch gedane toezegging van de heer [naam 2] , medewerker van verweerder. Die heeft volgens eiser gezegd dat gekeken wordt naar het totale resultaat van de zaak. Verder vindt eiser dat uit het primaire besluit niet op te maken is dat het gaat om een intrekking met terugwerkende kracht. Daardoor is volgens eiser het besluit van [datum 2] niet van tafel.
9. De rechtbank hanteert het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 [5] . Dat bestaat uit drie stappen. De eerste stap houdt in dat wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel ten eerste aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen verricht zijn waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Die betreft de belangenafweging. In het kader daarvan moet de vraag worden beantwoord of geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gewekte verwachtingen in de weg staan.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Wat de heer [naam 2] in het telefoongesprek van [dag] 2021 om [tijdstip] uur heeft gezegd is niet te kwalificeren als een toezegging. De zinsnede “Nee hoor, we kijken naar het totale resultaat van de zaak” is daarvoor te algemeen van aard, en ziet niet specifiek op eisers situatie. Verder is ook de omstandigheid dat in het primaire besluit niet is opgenomen dat het gaat om een intrekking met terugwerkende kracht onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een toezegging. Hiervoor neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de wet [6] zelf volgt dat het gaat om een intrekking met terugwerkende kracht en dit in het voornemen van 4 mei 2021 ook als zodanig is benoemd. Deze twee door eiser genoemde punten voldoen dus niet aan de eerste stap van het eerder beschreven stappenplan.
10.2
Wat betreft het besluit van [datum 2] is de rechtbank van oordeel dat wel voldaan is aan de eerste twee stappen van het stappenplan. Verweerder was bevoegd dit besluit te nemen en de inhoud daarvan, namelijk dat de toevoeging niet zal worden ingetrokken omdat er geen resultaat behaald is, kan worden gezien als een toezegging. Ook is de rechtbank van oordeel dat dit aan verweerder kan worden toegerekend. Nu aan de eerste twee stappen is voldaan moet voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel een belangenafweging worden gemaakt. Het belang van eiser bij nakoming van de toezegging moet worden afgewogen tegen het belang van verweerder. In dit geval heeft verweerder al heel snel na het besluit van [datum 2] in het voornemen van 4 mei 2021 aan eiser laten weten dat het besluit op een kennelijke misslag berust. Ook heeft verweerder in het voornemen gemotiveerd waarom het besluit van [datum 2] op een foutieve insteek berust. De rechtbank is wel van oordeel dat het een ongelukkige gang van zaken betreft, maar onder deze omstandigheden, namelijk het snelle handelen van verweerder en de motivering, valt de belangenafweging in het nadeel van eiser uit.
Zorgvuldigheid
11.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser pas vier weken na het bestreden besluit kennis heeft kunnen nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit terwijl hij daar om heeft verzocht. Nu eiser daarvan pas zo laat in het bezit is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat eiser zich in bezwaar niet goed heeft kunnen verdedigen. Verweerders gemachtigde heeft op de zitting nog wel betoogd dat eiser het grootste gedeelte van het dossier al in zijn bezit had. Dit doet aan het voorgaande niet af. Eiser dient namelijk, indien hij daar om verzoekt, inzage te krijgen in alle op de zaak betrekking hebbende stukken, dan wel daarvan in het bezit te worden gesteld [7] .
11.2.
Verder heeft verweerders gemachtigde op de zitting erkend dat de gekozen peildatum te vroeg is en dat het beter zou zijn geweest om een resultaatbeoordeling te maken op het moment dat duidelijk zou zijn wat er met de twee woningen is gebeurd. Nu verweerder zelf deze mening is toegedaan, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook om deze reden onzorgvuldig tot stand is gekomen.
11.3
Gelet hierop slaagt eisers beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Deugdelijke motivering
12.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank neemt voor dit oordeel in aanmerking dat verweerder een groot deel van de gronden van bezwaar van 8 september 2021 onbesproken heeft gelaten. Verweerder is in het bestreden besluit bijvoorbeeld niet ingegaan op de in bezwaar aangevoerde gronden over de wettelijke grondslag, toezeggingen van verweerder en verschillende rechtsbeginselen die geschonden zouden zijn.
12.2.
Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit het volgende heeft opgenomen:
“De commissie begrijpt de frustratie van indiener omtrent de gang van zaken rond de
intrekking van de toevoeging. Het is opmerkelijk dat de Raad naar aanleiding van een
telefoontje van de derde-belanghebbende ineens terugkomt op het eerdere besluit.”
[…]
“Dit alles neemt niet weg dat indiener wordt geconfronteerd met een aanzienlijke belasting.
Hij moet immers een ongeschreven standpunt van een professionele derde-belanghebbende partij ontkrachten. Als hij daarin niet slaagt ontstaan er voor indiener aanzienlijke rechtsgevolgen vanwege het intrekken van de toevoeging. De commissie is van oordeel dat de Raad zich in zijn besluitvorming (meer) bewust moet zijn van de impact die een dergelijke besluitvorming, met name op burgers, kan hebben. De commissie wijst de Raad erop dat burgers moeten kunnen vertrouwen op besluiten van de overheid en dat een plotselinge en radicale wijziging in de besluitvorming afbreuk doet aan dat vertrouwen. Uit de correspondentie tussen indiener en de Raad blijkt een grote en groeiende mate van
wantrouwen. Dat komt ook de bezwaarprocedure niet ten goede in dit geval.”
12.3.
Verweerder erkent in het hierboven geciteerde dat een aantal zaken niet goed is gegaan, maar heeft daar geen consequenties aan verbonden. Gelet op de aard van de onregelmatigheden had het op de weg van verweerder gelegen dat wel te doen. Het gaat de rechtbank in het bijzonder om het vertrouwen tussen overheid en de burger en de bewustwording die een bestuursorgaan zou moeten hebben van de impact van zijn besluitvorming. Het enkel benoemen dat zaken zijn misgegaan, is daartoe onvoldoende. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit onderdeel ondeugdelijk is gemotiveerd.
Hoorplicht
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht. Verweerder heeft in het bestreden besluit over horen in bezwaar het volgende opgenomen:
“De Raad en indiener hebben heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gehoord
te worden. Indiener heeft enkele dagen voor de hoorzitting (per brief gedateerd 11 maart
2022) verzocht om aanhouding van de zitting, zonder toe te lichten of en waarom hij
verhinderd zou zijn. De commissie acht dit verzoek dan ook in strijd met de goede
procesorde.”
14. De rechtbank stelt vast dat eiser wel heeft uitgelegd waarom hij vindt dat de hoorzitting van [datum 4] moest worden aangehouden. Eiser heeft namelijk in zijn brief van 11 maart 2022 laten weten dat hij eerst inzage wil in alle op de zaak betrekking hebbende stukken en antwoorden op vragen die hij eerder aan verweerder heeft gesteld. In deze brief motiveert eiser ook dat hij dit nodig heeft om zich volledig en zorgvuldig te kunnen voorbereiden op de hoorzitting. Verweerders standpunt dat eisers verzoek in strijd zou zijn met de goede procesorde houdt dan ook geen stand. Deze beroepsgrond slaagt ook.
Menselijke maat
15. Tot slot merkt de rechtbank, in het licht van de menselijke maat, nog het volgende op. In de bestuurlijke fase is een aantal zaken niet goed gegaan. Voor eiser is dit reden geweest om bij verweerder een klacht in te dienen. De klacht is door verweerder afgedaan op 21 juni 2022, na het bestreden besluit, en eiser heeft op nagenoeg alle punten gelijk gekregen. Verweerder heeft zijn excuses aangeboden. Op de zitting is verweerders gemachtigde gevraagd of de uitkomst van de klachtenprocedure nog iets betekent voor het bestreden besluit. Daarop is ontkennend geantwoord. De rechtbank vindt dat deze opstelling niet correspondeert met wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan verwacht mag worden. Weliswaar staat de klachtenprocedure los van de onderhavige beroepsprocedure, echter gaan de klachten die gegrond zijn verklaard voornamelijk over verweerders wijze van handelen in de bestuurlijke fase. Meer specifiek gaat het om het niet betrekken van eisers zienswijze in het primaire besluit, terugbelverzoeken aan een leidinggevende waar niet op is gereageerd, een gesprek tussen verweerder en de derde-partij waarin eiser niet is gekend en het verzoek om uitstel van de hoorzitting waar verweerder niet op heeft gereageerd. Al met al bestond er voor verweerder voldoende aanleiding om op eigen initiatief het bestreden besluit in te trekken en te bezien of er in bezwaar nog mogelijkheden waren tot herstel. Niet alleen procedureel, maar juist ook in de relatie tussen verweerder, die de overheid vertegenwoordigt, en eiser, die als individuele burger opkomt tegen overheidshandelen.
Conclusie
16.1.
Concluderend oordeelt de rechtbank dat verweerder het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
16.2.
Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Mocht verweerder opnieuw tot intrekking met terugwerkende kracht willen overgaan, dan zal hij in het nieuw te nemen besluit moeten motiveren voor welke peildatum hij kiest en uitleggen waarop dat is gebaseerd. Indien verweerder voor de resultaatbeoordeling nadere stukken van eiser nodig heeft, dient eiser op zijn beurt openheid van zaken te geven. Verder is relevant dat eiser op de zitting nog heeft benoemd dat hij zich inmiddels heeft aangemeld voor de schuldsanering en in moeilijke persoonlijke omstandigheden verkeert. Verweerder zal deze omstandigheden ook in het nieuw te nemen besluit moeten betrekken. Tot slot geeft de rechtbank verweerder nog mee om bij het nieuw te nemen besluit niet dezelfde medewerkers te betrekken.
16.3.
Gelet op de in deze procedure vastgestelde gebreken en omdat verweerder in het primaire besluit eisers zienswijze niet heeft betrokken, geeft de rechtbank verweerder in overweging te bezien of het primaire besluit nog te handhaven is. Juist omdat verweerder ook zelf erkent dat er in eisers procedure veel zaken niet goed zijn gegaan.
Schade
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard kan aanspraak op schadevergoeding bestaan als komt vast te staan dat eiser daadwerkelijk schade heeft geleden.
19.1.
De materiële schade bestaat volgens eiser uit de factuur van de derde-partij van
€ 18.343,18 en alle gemaakte kosten, waaronder de kosten van juridisch advies, begroot op
€ 1.500,00.
19.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding de vordering om materiële schadevergoeding toe te wijzen. Eiser heeft desgevraagd op de zitting aangegeven dat de factuur van de derde-partij nog niet betaald is. Van geleden schade is dan ook geen sprake. Ook de kosten van juridisch advies hoeft verweerder niet te vergoeden. Eiser heeft verwezen naar facturen van advocaten van Smeets Gijbels en Van der Loeff. Het gaat hier echter om kosten die gemaakt zijn ten behoeve van een andere procedure dan de onderhavige. De opgevoerde reiskosten zal de rechtbank onder de proceskosten bespreken.
19.3.
Eisers verzoek om vergoeding van schade voor het maken van belkosten, printkosten en kosten van aangetekende verzending wijst de rechtbank af. De rechtbank stelt vast dat dit in bezwaar- en beroep gemaakte kosten zijn. Daarvoor is een exclusieve regeling [8] , namelijk, de proceskostenveroordeling, nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Omdat dit een exclusieve regeling betreft kunnen voornoemde kosten enkel daar worden opgevoerd. Eiser heeft dat ook gedaan, en de rechtbank zal daar in de navolgende paragraaf op ingaan. Van belang is nog te vermelden dat indien in bezwaar- en beroep gemaakte kosten niet worden vergoed als proceskosten, deze kosten evenmin kunnen worden vergoed als schade [9] .
20. De vordering om immateriële schadevergoeding wordt ook afgewezen. Eiser heeft deze niet onderbouwd.
Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
22. Eiser heeft ook verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Eiser heeft met het formulier proceskosten verzocht om vergoeding van belkosten, printkosten, kosten van aangetekende verzending, reiskosten en verletkosten. De verletkosten bestaan volgens eiser uit gederfde inkomsten doordat hij de zitting heeft moeten bijwonen en verlofdagen heeft moeten opnemen zodat hij zich kon voorbereiden op deze procedure.
23.1.
In artikel 1 van het Bpb [10] is limitatief bepaald welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet hierop gaat het alleen om de door eiser opgevoerde reiskosten en verletkosten. Eiser heeft aangegeven dat het gaat om zijn reiskosten ter hoogte van € 64,- en € 63,54 en zijn verletkosten ter hoogte van € 1.736,- en € 1.710,28.
23.2.
Eisers reiskosten bestaan uit de kosten die hij met de auto heeft gemaakt voor het afleggen van in totaal 264 kilometer en 12 uur parkeren ter hoogte van € 51,06. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb worden de reiskosten vastgesteld overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dat artikel bepaalt dat vergoeding plaatsvindt op basis van een kilometervergoeding van
€ 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Eiser heeft niet onderbouwd dat reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft de parkeerkosten heeft eiser met een schermafdruk van zijn parkeerapp aangetoond dat hij op de dag van de zitting geparkeerd heeft van 09:23 uur tot 12:43 uur voor een bedrag ter hoogte van € 17,06. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot het vergoeden van deze kosten.
23.3.
Wat eisers verletkosten betreft, stelt de rechtbank vast dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij onbetaald verlof heeft moeten opnemen voor het voorbereiden van deze procedure. Er is daarom geen reden verweerder te veroordelen in deze kosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17,06;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, mr. R. Hirzalla en
mr. M.B. de Boer, leden, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2024.
de griffier, de voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2008:BD9408.
2.Artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:26 van de Awb.
4.Wet op de rechtsbijstand.
6.Artikel 34g, eerste lid, sub b, van de Wrb.
7.Zie artikel 7:4 van de Awb.
8.Artikel 8:75 van de Awb.
9.Zoals bedoeld in titel 8.4 van de Awb, zie in dit verband ook ECLI:NL:RVS:2019:4164.
10.Besluit proceskosten bestuursrecht.