2.3.Verdeling
2.3.1.Beide partijen hebben verzocht de wijze van verdeling van de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door ieder van hen voorgestelde manier.
2.3.2.Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.3.3.Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 13 september 2022, te weten de datum van eerste indiening van het verzoek tot echtscheiding. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt in beginsel het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en eventuele schulden en vorderingen, waarvoor in beginsel de peildatum 13 september 2022 wordt gehanteerd.
2.3.4.De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
Verkoopopbrengst recreatiewoning/vergoedingsrecht man
2.3.5.De recreatiewoning van partijen te [plaats] is op 6 juni 2023 verkocht en geleverd aan derden voor een bedrag van € 197.500,--. Na aftrek van kosten resteert een bedrag van € 193.210,68. Dit bedrag staat in depot bij notariskantoor Tap & Van Hoff notarissen te Lochem, in afwachting van de verdeling ervan.
2.3.6.Vast staat, dat de man tijdens het huwelijk, te weten op 26 mei 2021, op 28 juni 2021 en op 2 november 2021 met uitsluiting van zijn tante in totaal: € 175.069,65 heeft geërfd, welke geldbedragen telkens zijn overgemaakt op de gezamenlijke bankrekening van partijen.
2.3.7.De man verzoekt te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning te [plaats] wordt verdeeld in die zin dat hem eerst een bedrag van € 175.069,65 toekomt vanwege zijn recht van reprise en dat het restant daarna gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld.
De man beroept zich hierbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504). 2.3.8.De vrouw voert hiertegen verweer. Zij betwist niet dat de man uit de verkoopopbrengst een geldbedrag wegens zijn repriserecht toekomt, echter zij is van mening dat dit repriserecht dient te worden verminderd met € 40.500,--, zodat daarvan € 134.569,05 resteert. Vervolgens dient het restantbedrag van de verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen te worden verdeeld.
De vrouw voert hiertoe primair aan, dat tussen partijen stilzwijgend is overeengekomen dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven terzake van gemeenschapsschulden (kosten huishouding en een enkele bijzondere uitgave zoals de camper) geen aanspraak zou maken/hebben op vergoeding.
Deze stilzwijgende afspraak blijkt volgens de vrouw uit het feit dat de man op 1 juli 2021 zijn baan heeft opgezegd vanwege het hem toekomende geldbedrag uit erfenis. De vrouw is en mocht er onder deze omstandigheden vanuit gegaan dat de man, die kostwinner was, zijn erfenisgelden zou aanwenden voor dit inkomensverlies, met andere woorden dat hij zijn erfenis gebruikte om daarmee zijn normale bijdrage in de (huishoudelijke) kosten te voldoen.
Volgens de vrouw kan dit geldbedrag gelijk worden gesteld aan het oude inkomen van de man ter hoogte van € 3.000,-- netto per maand. Voor de periode vanaf 1 juli 2021 tot aan de peildatum levert dit een totaal geldbedrag op van € 40.500,--.
De vrouw heeft daarbij nog aangevoerd dat het erfenisgeld (deels) ook daadwerkelijk is aangewend voor de huishoudelijke lasten nu haar eigen inkomen uit uitkering hiertoe ontoereikend was.
2.3.9.Subsidiair voert de vrouw aan dat bijzondere omstandigheden aan het vergoedingsrecht in de weg staan en dat de aanspraak van de man op het vergoedingsrecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De man heeft immers willens en wetens de keuze gemaakt om zijn dienstverband te beëindigen en voor de maandelijkse kosten zijn erfenis aan te wenden. Daardoor verkeerde de vrouw terecht in de veronderstelling dat hij in zoverre geen aanspraak zou maken op een vergoedingsrecht. Door dat toch te toen heeft hij de vrouw de mogelijkheid ontnomen andere keuzes te maken. Ook pakt het gevolg van het toekennen van het vergoedingsrecht voor de vrouw zeer onredelijk uit. Dan zou de man zijn volledige vermogen nog hebben, terwijl de vrouw met bijna niets overblijft, aldus de vrouw.
2.3.10.Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) is het uitgangspunt dat de door de man ontvangen schenkingen van in totaal € 175.069,65 uitsluitend aan hem toekomen, nu die schenkingen zijn gedaan onder de in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW omschreven uitsluitingsclausule. De geschonken bedragen zijn op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen overgeboekt. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de man in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag.
De enkele omstandigheid dat de gelden zijn besteed ten behoeve van consumptieve doeleinden doet op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht.
De man heeft dan ook in beginsel recht op vergoeding van het gehele bedrag.
2.3.11.De volgende vraag die voorligt is, of het geld besteed is aan gemeenschapsschulden of privéschulden. Bij gemeenschapsschulden is er onverkort sprake van een vergoedingsrecht. Bij privéschulden ontstaat er een vergoedingsvordering van de gemeenschap op de man (récompense) die verrekend kan worden met het vergoedingsrecht van de man (de reprise) op de gemeenschap.
De vrouw heeft aangevoerd dat het erfenisgeld deels is aangewend voor de maandelijkse (huishoudelijke) lasten. Aangezien het hier de voldoening van gemeenschapsschulden betreft kan dit conform de uitspraak van de Hoge Raad niet leiden tot aantasting van het repriserecht van de man.
2.3.12.Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat met het erfenisgeld ook andere lasten zijn voldaan wijst de rechtbank erop dat in dit geval, waarin de uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, ten gunste van de man het bewijsvermoeden geldt dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden ex art. 1:94 lid 5 BW (oud).
Het is dan aan de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan hem toekomend vermogen.
2.3.13.De vrouw beroept zich op de hiervoor genoemde stilzwijgende afspraken die volgens haar tussen partijen tot stand zijn gekomen.
Volgens de vrouw mocht zij erop vertrouwen, gezien de gedragingen van de man, waaronder het opzeggen van zijn baan en de uitgaven die hij deed, dat hij zijn erfenisgeld (deels) zou aanwenden voor de gemeenschapsschulden en hierop later geen aanspraak meer zou maken.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.3.14.De rechtbank overweegt in dit kader dat bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen (al dan niet stilzwijgend) een overeenkomst tot stand is gekomen, dit afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en, in de gegeven omstandigheden, hebben mogen afleiden. Het kan hierbij ook gaan om gedragingen.
Voor de totstandkoming van een overeenkomst dient echter ook te blijken dat sprake is van aanvaarding daarvan door de andere echtgenoot (al dan niet stilzwijgend).
2.3.15.De vrouw heeft weliswaar uiteengezet waar zij op vertrouwde, maar het gaat erom wat partijen over en weer -dus ook de man- redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dienaangaande is niets gesteld. Bovendien is op het gestelde vertrouwen van de vrouw het nodige af te dingen. Zo is de man zich met ingang van 1 januari 2022 al weer -zij het beperkt- salaris gaan toekennen uit zijn onderneming. Belangrijker is echter nog dat voor zover de vrouw heeft willen stellen dat dat het inkomen van partijen, na het opzeggen van de baan door de man, onvoldoende was om de maandelijkse lasten te voldoen, de vrouw deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat is relevant omdat uit artikel 1:84 BW -kort gezegd- volgt -en zo gaat het meestal ook in de praktijk- dat kosten van de huishouding eerst worden voldaan ten laste van het inkomen en pas daarna ten laste van vermogen (en dus de erfenis).
De rechtbank is hierdoor van oordeel dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat, voor zover met erfenisgelden lasten c.q. schulden zijn voldaan, dit gemeenschappelijke lasten c.q. schulden betreffen. Deze leiden, zoals gezegd, niet tot aantasting van het repriserecht van de man.
2.3.16.De rechtbank oordeelt tot slot dat het repriserecht van de man evenmin kan worden aangetast met een beroep op de redelijkheid en billijkheid zoals door de vrouw is aangevoerd. Ten aanzien van de beëindiging van het dienstverband door de man wijst de rechtbank naar de voorgaande overwegingen. De vrouw heeft voorts nagelaten voldoende te stellen welke “andere keuzes” zij dan zou hebben gemaakt.
Tevens is geen sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid nu de vrouw niet “met niets” overblijft maar ook met inachtneming van het repriserecht een aanzienlijk bedrag uit de afwikkeling van het huwelijkse vermogen ontvangt, zoals uit de rest van deze beschikking blijkt, waaronder de helft van de waarde van de camper die volgens de vrouw met het geld van de erfenis is gekocht.
2.3.17.Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is en zal beslissen dat de man van de verkoopopbrengst van de voormalige woning van partijen, in het kader van zijn repriserecht eerst een bedrag van € 175.069,65 toekomt, waarna het restantdepotbedrag, vermeerderd met de opgebouwde depotrente en verminderd met de eventuele depot/notariskosten, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld. Zoals door de man verzocht zal de notaris bij de beslissing worden gemachtigd om tot deze betalingen over te gaan.
2.3.18.De vrouw heeft primair verzocht voor recht te verklaren dat de camper privé eigendom is van de man, nu de man van zijn privévermogen, te weten voornoemd geld uit zijn ontvangen erfenis, op 14 juli 2021 de camper heeft gekocht voor een bedrag van € 28.000,--. Dit brengt volgens de vrouw mee dat de gemeenschap een vordering op de man heeft ter hoogte van € 28.000,-- nu deze camper gekocht is met gelden van de gezamenlijke bankrekening van partijen.
2.3.19.Subsidiair heeft de vrouw verzocht de camper toe te delen aan de man tegen de getaxeerde waarde, waarbij hij de helft hiervan aan de vrouw dient te voldoen, alsmede de man wordt veroordeeld tot het betalen van een gebruikersvergoeding aan de vrouw ter hoogte van de halve waardevermindering van de camper sinds de aankoop ervan, althans ter hoogte van een nader te bepalen bedrag per maand met ingang van de datum, waarvan de man het uitsluitend genots- en gebruiksrecht van de camper heeft gehad, tot de datum van taxatie, althans een andere in goede justitie te bepalen datum en/of gebruikersvergoeding.
2.3.20.En meer subsidiair heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot vergoeding aan de vrouw van de helft van de afschrijvingskosten van de camper, te weten het verschil tussen de aankoopwaarde en de getaxeerde waarde.
2.3.21.De man heeft de rechtbank op dit punt verzocht het bedrijf [bedrijf] te Bergschenhoek aan de [adres] als taxateur te benoemen en te bepalen dat ieder van partijen afzonderlijk bevoegd is deze makelaar een opdracht tot taxatie te geven, alsmede de camper voor de getaxeerde waarde toe te delen aan de man, waarbij de man de vrouw de helft van de waarde voldoet.
2.3.22.Het primaire verzoek van de vrouw wordt afgewezen, omdat uit het gestelde gegeven dat de man met privégeld de camper heeft gekocht niet kan volgen dat de gemeenschap een vordering op de man heeft, ook niet als er voor de aanschaf van de camper is betaald vanaf de gemeenschappelijke rekening
2.3.23.Daarvan uitgaande gaan beide partijen er blijkens hun verzoeken van uit dat de camper tot de ontbonden gemeenschap van partijen behoort en verdeeld moet worden.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de camper zal worden getaxeerd door [bedrijf] en dat de kosten hiervan, die volgens de man rond de € 195,-- bedragen, door partijen gelijkelijk worden gedragen.
De camper zal, conform het verzoek van partijen, worden toegedeeld aan de man tegen de getaxeerde waarde, onder de verplichting de helft van de waarde te voldoen aan de vrouw.
De taxatiekosten zullen door partijen ieder voor de helft moeten worden gedragen.
De rechtbank zal aldus beslissen.
2.3.24.Tevens verzoekt de vrouw om een gebruiksvergoeding. Zij stelt dat de man na het feitelijk uiteengaan van partijen de camper onder zich heeft gehouden en zij deze camper niet meer kon gebruiken. De man heeft hiertegen aangevoerd dat partijen een stilzwijgende afspraak hebben gemaakt dat hij de camper voortaan zou gebruiken en de lasten daarvan zou dragen. De vrouw betwist die afspraak echter gemotiveerd.
2.3.25.Uit artikel 3:169 BW volgt dat partijen in beginsel voor gelijke delen zijn gerechtigd tot het genot en het gebruik van een gemeenschappelijk goed en dat er een gebruiksvergoeding kan worden toegekend aan degene die het gebruik niet meer heeft.
Dit artikel ziet niet alleen op woningen, maar kan ook zien op andere goederen zoals een boot of in dit geval een camper.
Verder blijkt uit vaste jurisprudentie dat een deelgenoot die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, gehouden is die andere deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, behoudens een andersluidende regeling en naar redelijkheid en billijkheid. De redelijkheid en billijkheid kan ook aan een gebruiksvergoeding in de weg staan.
Artikel 3:169 BW is van toepassing vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 13 september 2022. De rechtbank is van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval aan een gebruiksvergoeding in de weg staat. Uit productie 22 van de man blijkt namelijk dat de man alleen al in 2023 € 4.098,-- aan lasten in verband met de camper heeft voldaan. Niet valt in te zien -en dat is ook niet goed uitgelegd- dat de gebruiksvergoeding waarop de vrouw in beginsel recht heeft te waarderen is op een waarde die genoemd bedrag overstijgt.
2.3.26.Meer subsidiair verzoekt de vrouw vergoeding van de helft van de afschrijvingskosten van de camper. Ook dat verzoek wordt afgewezen, omdat dit in feite een afwijking van de peildatum voor de waardering is en niet is gesteld waarom die afwijking gerechtvaardigd zou zijn, te meer nu de kosten ter zake de camper in 2023 alleen door de man zijn voldaan en conform artikel 3:172 BW de kosten van een gemeenschappelijk goed voor rekening van beide deelgenoten komen.
De eenmanszaak van de man
2.3.27.Partijen zijn het er over eens dat de man zijn onderneming voortzet, onder verrekening van de waarde ervan met de vrouw.
De vrouw stelt deze waarde conform de jaarstukken 2021 op € 7.359,--.
De man voert aan, dat het om de waarde per peildatum 13 september 2022 gaat en dat de waarde toen € 3.986,-- bedroeg, zodat van die waarde dient te worden uitgegaan.
Tegen deze bedragen is op zichzelf geen verweer gevoerd.
2.3.28.De rechtbank stelt voorop dat een eenmanszaak geen goed is dat in de ontbonden gemeenschap van goederen valt en als zodanig niet kan worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen, bestaande uit activa en passiva, valt wel in de ontbonden gemeenschap.
De rechtbank begrijpt dat de verzoeken van partijen erop zijn gericht de activa van de eenmanszaak aan de man toe te delen, onder de verplichting de bijbehorende passiva voor zijn rekening te nemen, waarbij de (intrinsieke) waarde wordt verdeeld.
De peildatum is tussen partijen in geschil. De man wenst uit te gaan van de datum van ontbinding van de gemeenschap en de vrouw noemt een eerdere datum, te weten eind 2021. De rechtbank zal aansluiten bij de door de man genoemde datum, nu deze het dichtst bij de te hanteren peildata ligt.
De rechtbank zal aldus beslissen.
Bestanddelen waarover overeenstemming bestaat
2.3.29.Partijen hebben ten aanzien van de hierna volgende bestanddelen overeenstemming over de verdeling ervan bereikt en wel als volgt.
2.3.30.Partijen zijn het er over eens dat de inboedel in hun voormalige woning van te [plaats] reeds met gesloten beurzen tussen hen is verdeeld.
2.3.31.De stacaravan van partijen is op 24 oktober 2022 verkocht, waarbij de opbrengst reeds tussen partijen bij helfte is gedeeld.
De man heeft op 15 mei 2023 nog een factuur ter hoogte van € 194,95 betaald in verband met kosten voor deze stacaravan en verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft ervan aan hem vergoedt. De vrouw is hiermee akkoord, zodat op dit punt overeenstemming bestaat.
2.3.32.Partijen hebben voorts overeenstemming over de verdeling van de bank- en spaarsaldi. Ieder heeft aanspraak op een bedrag van € 57.304,89, in dit kader dient de vrouw nog een bedrag van € 338,33 aan de man te voldoen.
2.3.33.De man wil de creditcard bij de Rabobank voortzetten en zal een eventuele schuld per peildatum voor zijn eigen rekening nemen. De vrouw is hiermee akkoord; zodat ook op dit punt overeenstemming bestaat.
2.3.34.Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de man deze cryptorekening en de NFT Wallet, partijen genoegzaam bekend, zal voortzetten, waarbij de waarde tussen partijen zal worden verdeeld.
Partijen hebben de rechtbank verzocht een datum vast te stellen, kort na de beschikking, waarop de verdeling plaatsvindt.
De rechtbank zal beslissen dat de waarde dient te worden verdeeld per peildatum 1 april 2024.
2.3.35.Partijen zijn tot slot overeengekomen dat de man de helft van de door hem ontvangen en behouden fiscale teruggave 2021 ad € 7.576,-- aan de vrouw voldoet, zodat zij in dat kader nog € 3.788,-- van hem ontvangt.
2.3.36.De rechtbank zal aldus beslissen.