ECLI:NL:RBAMS:2024:1967

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
1330049423
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van ne bis in idem en nationale belangen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 2 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Gerechtshof van Cagliari, Italië. De opgeëiste persoon, geboren in Italië, was betrokken bij een strafzaak die leidde tot een vrijheidsstraf van 10 jaar, waarvan nog 9 jaar, 5 maanden en 9 dagen resteerden. De rechtbank heeft de procedure in hoger beroep getoetst aan de Overleveringswet (OLW) en vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en vertegenwoordigd werd door een advocaat met een bijzondere machtiging. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon voldoende betrokkenheid had bij de eerdere procedures.

De rechtbank heeft ook de strafbaarheid van de feiten beoordeeld en vastgesteld dat deze in Nederland strafbaar zijn. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit, wat betekent dat de rechtbank op basis van artikel 6a OLW de overlevering kan weigeren, mits de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende sociale en economische banden met Nederland had, wat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigde.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op het ne bis in idem-beginsel, waarbij de verdediging stelde dat de opgeëiste persoon al was veroordeeld voor deels dezelfde feiten in Frankrijk. De rechtbank oordeelde echter dat de feiten in het huidige EAB wezenlijk anders waren dan die in de Franse zaak, en dat er geen sprake was van een schending van het ne bis in idem-beginsel. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met onmiddellijke schorsing van de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-300494-23
Datum uitspraak: 2 april 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 12 februari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 juli 2023 door een advocaat-generaal van het Parket bij het Gerechtshof van Cagliari (Italië) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedag] 1945,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 maart 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. Susijn, advocaat te Tilburg en door een tolk in de Italiaanse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Italiaanse en Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrest gewezen door het Gerechtshof van Cagliari op 12 januari 2022, met nr. 8/2022, ter herziening van een vonnis van de rechtbank van Cagliari van 16 juli 2015, met nr. 1132/2015.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 9 jaar, 5 maanden en 9 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank zal de procedure in hoger beroep dan ook aan artikel 12 OLW toetsen. Dit betreft de procedure die geleid heeft tot het arrest van het Gerechtshof van Cagliari op 12 januari 2022, met nr. 8/2022.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
In het EAB staat het volgende vermeld:
“Betrokkene was bekend met het proces, hij heeft in persoon deelgenomen aan het proces in eerste aanleg en heeft zijn advocaat een bijzondere machtiging gegeven voor de verkorte procedure. In tweede aanleg was hij niet aanwezig, maar zijn raadsman had een bijzondere machtiging gekregen en heeft hem bij het proces vertegenwoordigd.”
In de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 februari 2024 is hieraan het volgende toegevoegd:
“ [opgeëiste persoon] appeared in person at the first instance trial (…).
(…)
In the appeal trial he was not present, he was represented by the defence counsel of his choosing authorized with a special power of attorney”
Op grond van deze informatie stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie;
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Italië opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A in de Opiumwet gegeven verbod;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 , vijfde lid van de Opiumwet
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen. De rechtbank zal deze gevangenhouding echter gezien de leeftijd en de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon onmiddellijk schorsen tot aan de aanvang van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, OLW: ne bis in idem

Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er sprake is van schending van het
ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, OLW.
De opgeëiste persoon is op 24 juni 2010 door de
Chambre Tribunal de Grande Instance de Marseille(Frankrijk) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar. Die straf heeft hij al uitgezeten. Het betrof deels dezelfde feiten, als die aan het arrest waarvan nu de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, ten grondslag liggen.
De door het openbaar ministerie op 14 februari 2024 gestelde vragen ten aanzien van de verhouding tussen die feiten en de feiten die ten grondslag liggen aan het huidige EAB zijn terecht. Het antwoord van 5 maart 2024 de Italiaanse autoriteiten vermeldt dat de ‘
first instance judge’ in Caglieri zich over deze kwestie heeft gebogen, en heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van het
ne bis in idem-beginsel. Het feit dat dit door een rechter in eerste aanleg is geoordeeld, terwijl hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis, overtuigt niet. Het is dan ook niet duidelijk hoe het Hof van Cagliari er in hoger beroep mee omgegaan is. Bovendien heeft de rechtbank zelfstandige bevoegdheid om te oordelen of de overlevering wordt verzocht voor dezelfde feiten als waar al eerder over geoordeeld is.
Volgens het EAB is de te executeren straf opgelegd in Italië voor drugshandel, gepleegd tussen 2008 en april 2010 op Sardinië en in Tilburg. In het Franse vonnis is een straf opgelegd voor de smokkel van heroïne van België naar Italië in 2008. Zowel de pleegplaats en -tijd tonen een onmiskenbare overlap.
De Italiaanse rechtbank heeft benoemd dat er sprake zou zijn van
‘two distinctive associative organizations
.Deze redenering overtuigt niet. In onderhavige zaak kan niet worden vastgesteld dat het eerdere feitencomplex niet onlosmakelijk verbonden is met het feitencomplex zoals genoemd in het EAB. De raadsman verwijst hierbij naar een uitspraak van 19 september 2023 waar dit wel werd geoordeeld. [5]
Primair dient hierom de overlevering geweigerd te worden, en subsidiair zou de behandeling van de zaak aangehouden moeten worden om nadere vragen te stellen inzake de mogelijke schending van het
ne bis in idem-beginsel.
Standpunt van de officier van justitie
Op 5 maart 2024 is aanvullende informatie ontvangen van de Italiaanse autoriteiten. Hierin wordt aangegeven dat de feiten die ten grondslag liggen aan het huidige EAB andere feiten betreffen dan de zaak waarvoor de opgeëiste persoon al zijn straf heeft uitgezeten. Ook de rechtbank in Cagliari heeft dit beaamd. Dit is afdoende en er is geen sprake van een schending van het
ne bis in idem-beginsel.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat een beroep gedaan wordt op artikel 9, eerste lid en onder c, OLW, in plaats van onder e, OLW.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel. In de aanvullende informatie van 5 maart 2024 verklaart de uitvaardigende justitiële autoriteit het volgende:
“[…] it is pointed out that the judgment n. 8/2022 rendered by the Court of Appeal of Cagliari on 12 january 2022 against [opgeëiste persoon] – object of the European Arrest Warrant – refers to facts different from those already tried in the judgment of the Tribunal de Grande Instance of Marseille. In particular the First Instance Judge has already addressed the issue of procedural ne bis in idem and decided negatively (…)
[…]
With this regard the drafting judge specified that whereas the facts decided by the French Court took place during 2008 and on 2 October 2008 “the facts object of the present trial were committed at Guasila and elsewhere in Sardinia and in Tilburg in the Netherlands from 2008 up to the month of April 2010 ,,”
De aanvullende informatie geeft derhalve een duidelijk en ontkennend antwoord op de vraag of er sprake is van dezelfde feiten, zodat het ne bis in idem-beginsel niet wordt geschonden. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte informatie, mede in het licht van het vertrouwensbeginsel. Het verweer wordt verworpen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a, 7, OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Parket bij het Gerechtshof van Cagliari (Italië).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst de gevangenhouding onmiddellijk tot het moment van die tenuitvoerlegging. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. P. Sloot en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel en A. Gabriëlse, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 april 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rechtbank Amsterdam, 19 september 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6011.